Arnon Grunberg
Vrij Nederland,
2016-05-18
2016-05-18, Vrij Nederland

Boek van de week


Jeroen Vullings

Eerst al die naam. De hoofdpersoon in Arnon Grunbergs nieuwe roman, psychiater bij een crisisdienst ter suïcidepreventie, tweeënveertig als het verhaal begint, Joods, gescheiden, roker, heet Otto Kadoke. Otto naar de beroemde Otto Frank, een huisvriend van de familie. Een beladen voornaam, als kind noemde hij zich daarom Oscar. Maar officiële papieren ondertekent hij met O. Kadoke en de rest van het verhaal heet hij simpelweg Kadoke.
Namen betekenen iets in Grunbergs proza. De zelfgekozen voornaam Oscar doet denken aan het gelijknamige, vroegwijze jongetje dat besluit niet meer te groeien uit Günter Grass’ De blikken trom. Kadoke, gegijzeld door het oorlogsverleden van zijn moeder die Auschwitz overleefde, is evenzeer eeuwig kind gebleven, ook al is hij een volgroeide, volwassen man. Oscar kun je zien als zijn protest tegen de belaste naam Otto. ‘Het verleden leeft, knettert als een pan met hete olie.’

ALMAAR KRANKZINNIGER

Er kleeft natuurlijk ook iets ironisch aan die naam O. Kadoke, want deze psychiater is helemaal niet Okie Dokie, oftewel okay. Sterker nog: van meet af aan twijfel je aan zijn geestelijke gezondheid. Zijn latere gedrag bevestigt dat. Als verteller in deze roman is hij ronduit onbetrouwbaar. Maar voor de buitenwacht in zijn werkuniversum is het niet meteen duidelijk dat er iets mis is met hem. Goed, hij stelt als arts die langsgaat bij patiënten in nood om te beoordelen of ze opgenomen moeten worden, achtereenvolgens twee diagnoses die onjuist blijken. De eerste zelfs fataal; hij laat zich in de luren leggen door de kalmte en de geruststellende argumenten van de alleenwonende heer Gerstenfeld – die kort daarna toch zelfmoord pleegt. Maar dat doet bij zijn collega’s nog geen alarmbellen rinkelen.

Die gaan voor de lezer wel meteen af wanneer hij zijn liefde overdadig bekent aan de illegale Nepalese bejaardenverzorgster die zijn oude en gebrekkige moeder bijstaat. Eerst lazen we al dat hij haar regelmatig ongevraagd in zijn armen sloot. En toen zij fris vanonder de douche hem tegenkwam met slechts een handdoek om, interpreteerde hij dat als seksuele invitatie en sloeg toe. Tijdens deze daad, nota bene door zijn moeder gadegeslagen, gaat het in het begeleidende gesprek niet alleen over de tomatensoep die zijn moeder niet blieft, maar krijt hij ook veelvuldig uit: I love you – dat blijft onbeantwoord. Nee, er is grondig iets mis met Kadoke, die het gebruikte fruitcondoom onder zijn moeders stoel legt, want hij moet het rubberen object tenslotte ergens kwijt, nietwaar. Als om te illustreren hoezeer de psychiater zelf patiënt is, zij het in deze scène alleen somatisch, belandt hij nadat hij is afgetuigd door het vriendje van de Nepalese hulp even in het ziekenhuis, waar hij als slachtoffer van een geweldsdelict zelf vragen krijgt over zijn psychische gesteldheid.

Het wordt almaar krankzinniger in Moedervlekken. Nadat hij in ongenade is gevallen bij ‘de Nepalese gemeenschap’, moet hij op zoek naar een andere hulp. Hij probeert de autochtone Betty in dienst te nemen, maar die schrikt hevig en zegt terstond af wanneer ze ontdekt dat zijn moeder ‘een piemel’ heeft. Dat zit zo: na zijn moeders overlijden werd zijn vader depressief. Uit gemis ging hij haar kleren dragen, zich zoals zijn overleden vrouw gedragen. Hij nam haar uitdrukkingen over en haar kampverleden. Kadokes ‘moeder’ rechtvaardigt dat door, als extra last op de schouders van de zoon, te zeggen dat die transformatie voor hém plaatsvond. Want zijn moeder zou onmisbaar zijn, zonder zijn moeder kon de zoon niet leven, aldus zijn ‘moeder’: ‘Niemand kan van je houden, niemand, alleen je moeder. Omdat je het zonder mij niet zou redden.’

ALS EEN HOND LOPEN

Die ontdekking van de piemel heeft nogal wat consequenties. In de publiciteit rond het verschijnen van Moedervlekken heeft Arnon Grunberg (1971) laten weten dat hij daarmee duidelijk hoopte te maken dat zijn roman niet het autobiografische moederboek is dat we na de dood van zijn moeder van hem verwachtten. Soit, maar voor de willing suspension of disbelief bij de lezer heeft die piemel consequenties. Dat Grunberg geen realisme beoogt, is niet problematisch. Maar de met een piemel toegeruste moeder, die als een hond door het huis gaat lopen nu na de vlucht van Betty de joods geworden ex van Kadoke is ingeschakeld voor de ‘zorg’, versterkt de indruk dat we in een immens gekkenhuis zijn terechtgekomen. Als iedereen krankzinnig is (of als we ons oordeel over wat normaal en is en wat niet, op last van de roman continu moeten opschorten), staat er vanzelf minder op het spel. Dat doet af aan de eventuele urgentie van het verhaal en roept de vraag op waarom deze hoofdpersoon boeiend genoeg is om zo’n forse roman te dragen. Na tweehonderd pagina’s kon ik dat doorzeurende geluid niet langer negeren: waarom zoveel woorden uitgetrokken voor wat deze roman wil uitdrukken? De op een na laatste zin luidt: ‘Dit niet-sterven kan zo niet langer.’ Kadoke heeft ten slotte ontdekt dat leven iets anders is dan niet-sterven, hij is inmiddels drieënveertig en toe aan zijn laatste sigaret. Deze daad kondigt een levensverandering aan, want eerder zei hij dat je het niet volhoudt in de psychiatrie als je niet rookt.

HET WRAK MOET LEVEN

Er gaat meer om in Moedervlekken, er vallen grote woorden en termen, er passeren suggestieve sofismen en wijsgerig overkomende aforismen, maar ik zie dat vooral als een kwestie van stijl, niet van inhoud. Wat staat is het algehele wantrouwen in taal en grote begrippen in Grunbergs proza. ‘Zorg’ is zo’n woord dat aldus door Grunbergs perverterende en tegelijkertijd onthullende mangel gaat. Kadokes moeder noemt zich een ‘wrak’ en dan heet het gelijk: ‘Het wrak leeft al zo lang, het moet daar nog een tijdje mee doorgaan.’

Dat Kadoke goed gek is, blijkt niet alleen uit zijn gedrag; zo wil hij de chirurgisch van zijn onderrug verwijderde moedervlekken mee naar huis nemen. Die gekte komt vooral tot uiting door het contrast tussen de alledaagse, rustige spreektaal in professionele sferen en zijn gedachten, waarin woorden abstracte grootheden worden, zelfs theorieën. Heel anders dus dan in Grunbergs vroege proza, waarin juist de dialogen absurd en vervreemdend waren – de waan is meer naar binnen gericht geraakt. De sprankelende lichtheid van weleer is gelukkig niet geheel verdwenen inMoedervlekken, zo pakt een dialoog over een dode kever hilarisch uit. En na lezing, bij het herinneren van passages, is de roman leuker dan tijdens. Maar het ongerelativeerde lijden overheerst topzwaar, welhaast calvinistisch in Moedervlekken.