Arnon Grunberg
Het Parool,
1997-04-18
1997-04-18, Het Parool

Weergaloze tweede roman van Grunberg


Alle Lansu

Het geheim van goed schrijven zit 'm voor een belangrijk deel in het vinden van de juiste toon, een eigen stem. Van die literaire oerwet werd ik me weer eens intens bewust tijdens het lezen van Figuranten, de nieuwe roman van Arnon Grunberg.

Ook Blauwe maandagen, zijn alom bejubelde debuut uit 1994, dreef op de toon van de verteller: een puber die zijn wanhoop over het leven smoorde in vaak genadeloze humor. Het boek werd destijds onder andere geprezen om zijn 'authentieke woede'. Grunberg zelf omschreef zijn debuut treffend als 'tragische slapstick'.

Blauwe maandagen (inmiddels onderweg naar internationaal succes) vond ik drie jaar geleden een overrompelend en onweerstaanbaar komisch boek. Ook Figuranten is onbedaarlijk geestig, zo ongeveer op elke pagina valt er wel wat te lachen. Maar Grunberg klinkt deze keer minder gehaast, minder opgefokt, minder rauw. En vooral meerstemmiger: er is meer ontroering, tederheid, melancholie en, niet in de laatste plaats, mededogen. Hij is rijper geworden, zonder ook maar iets van zijn verwondering en zijn gevoel voor het absurde te hebben verloren. Hij klinkt minder verontwaardigd dan in Blauwe maandagen, maar zijn fascinatie voor illusoire dromen en mislukkingen is nog volledig intact. De titel spreekt boekdelen: alle personages zijn figuranten op het absurdistische levenstoneel, even belachelijk als deerniswekkend. Het menselijk onvermogen en het verlangen daaraan te ontsnappen is ook nu weer Grunbergs onderwerp.

Ook in stilistisch opzicht is hij gegroeid. Hij is preciezer en effectiever geworden. Hij maakt nog trefzekerder gebruik van de herhaling en de overtreffende trap, stijlmiddelen die hij ook al in Blauwe maandagen hanteerde. Zijn zinnen zijn verstilder geworden en glashelder in hun eenvoud.

De roman is een tragi-komedie in vijf bedrijven. Met in de hoofdrol een jeugdig vriendenclubje - het drietal Broccoli, Elvira Lopez en Ewald Stanislas Krieg, de ik-verteller - dat zich laat betoveren door 'de lokroep van Hollywood'. Broccoli, of wel: Michael Eckstein, is al op jeugdige leeftijd door zijn familie tot wonderkind uitgeroepen. Hij is de initiator van hun Vereniging van Genieen en de grote animator van hun Hollywood-droom (Operatie Brando). Levend op de Zwitserse bankrekening van zijn vader is hij de vleesgeworden architect van luchtkastelen. Voortdurend vertolkt hij de volkomen irreele verwachting dat het drietal aan de vooravond van een grandioze toekomst staat. Grunberg werkt dat vol ironie uit. Uit Broccoli's mond komen uitspraken als: 'Dat FNV-filmpje, dat wordt onze doorbraak, er hoeft maar een regisseur te zijn die het ziet en die zegt 'ja'.'; 'Ik heb contact gelegd met de agent van Marlon Brando. Dit is het begin van iets heel groots.'

Elvira, een Argentijnse gelegenheidsactrice die een rol in een geflopte speelfilm op haar naam heeft staan, roept hij uit tot de femme fatale die in de voetsporen van Marilyn Monroe en Marlene Dietrich zal treden. 'Als maar een paar mensen haar als Lady Macbeth hebben gezien komt de rest vanzelf.' Na haar in alle opzichten mislukte Macbeth-vertolking vertelt Ewald: 'Volgens Broccoli moest Elvira nu naar Hollywood. Nederland was te klein voor haar geworden.' Als motief voor het vertrek naar Amerika noemt Broccoli: 'Ze haten genieen. Daarom moeten we hier weg.' En Ewald vraagt zich dan af 'of Elvira (door Broccoli) meegenomen wilde worden' naar Amerika. 'Ik kon het me niet voorstellen. Hoewel het uiteindelijk wel precies is wat de meesten van ons willen, meegenomen worden, door iets of iemand, desnoods door God.' De roman wemelt van dergelijke laconieke overpeinzingen.

Ewald, de ik-verteller, laat zich aanvankelijk meeslepen door de Hollywood-droom. Hij gelooft in Broccoli ("Als mensen mij in die tijd hadden verteld: 'Hij is de zoon van God', dan had ik hem nog eens goed aangekeken en gedacht: Ja, daar zit wat in."). Maar gaandeweg groeit zijn scepsis over de hele onderneming. Ewald blijft de ietwat angstige buitenstaander, de verwonderde registrator met oog voor het absurde. Hij bewondert de vanzelfsprekendheid waarmee Elvira de dingen neemt zoals ze komen. Hij is niet ongevoelig voor haar levensstrategie: 'Ze antwoordde alleen dat je er alles aan moest doen om het leven niet saai te laten worden. Dat ik daar op een gegeven moment ook wel achter zou komen. Dat bijna alles uiteindelijk onbelangrijk werd, of je een heel klein beetje beroemd was geworden, of helemaal niet, of heel erg, of je een bankrekening had in Zurich, of helemaal geen bankrekening, dat alles deed er op een gegeven moment niet zoveel meer toe, als je er maar voor gezorgd had dat je leven niet saai was geworden.' Ja, Elvira is 'het meisje van wie ik wel had willen houden als ik had geweten hoe dat moest'.

Grunberg brengt dat onvermogen in even grappige als ontroerende scenes in beeld. Met Broccoli heeft Ewald in wezen een heel oppervlakkig contact: ze praten eigenlijk nooit over de dingen die er toe doen. In een onbewaakt ogenblik kan Ewald zich wel eens verwonderen over hun vriendschap: 'Ik dacht aan de merkwaardige manier waarop de levens van mensen verstrengeld raken en aan de merkwaardige manier waarop aan die verstrengeling weer een eind komt.'

De weg naar Hollywood is geplaveid met de lulligste acteerrolletjes, allemaal in de illusoire hoop om in the picture te komen. Van meet af aan is duidelijk dat hun missie tot mislukken gedoemd is, maar van die voorspelbaarheid heeft de roman niets te lijden. Alles wat het drietal onderneemt wordt door Grunberg - bij monde van zijn alter-ego Ewald - met veel humor en gevoel voor het absurde beschreven: het werk voor een reclamespotje, voor het FNV-filmpje, voor een grote Nederlandse speelfilm (Ewald als hoerenloper die van de trap wordt gesmeten; 'puistige puber' in het script); Ewalds auditie, ergens driehoog achter, bij een bevlogen regisseur die De drie zusters van Tsjechow wil ophangen aan 'de kapstok van het gemis': 'Niet ons kleine onbeduidende individuele gemis. Nee, het universele gemis. Wij moeten door ons onbeduidende gemis heen naar het grote gemis. Begrijp je over welk gemis ik het heb?' Met zichtbaar plezier (om niet te zeggen: satanisch genoegen) berooft Grunberg de beschreven wereldjes van hun veronderstelde glamour en toont hij de banale en absurde kanten ervan. Een beroemde acteur die zelf een film wil maken, laat hij zeggen: 'Ik wil iets gaan doen met Genet. Die onderwereld van Genet, die rauwheid, die pijn van Genet, dat is geen particuliere pijn meer, dat is metafysisch.'

Er valt, zoals gezegd, heel wat te lachen in Figuranten, maar op de bodem van de humor ligt het tragische, het troosteloze, de stille wanhoop. Subtiel maakt Grunberg de vertwijfeling van het drietal voelbaar, hun landerige onbestemdheid, hun machteloze verlangen naar groots en meeslepend leven. En het besef van de vergeefse verwachting - 'Waar hebben we in godsnaam op gewacht? (--) Wat deden we daar anders dan ijs eten en praten, om de verveling te verdrijven, over de huwelijken die zouden worden gesloten, de kinderen die zouden worden verwekt, de reizen die zouden worden gemaakt, de grote daden die we zouden verrichten.' Zo waren er vaker momenten dat ik aan Nescio moest denken. In zekere zin is Figuranten Grunbergs eigentijdse variant op Titaantjes.

Grunberg heeft in deze roman een prachtige balans gevonden tussen humor en ernst, tussen slapstick en tragedie.

Het onbetwiste hoogtepunt in dit opzicht is het derde en middelste deel van de roman over de wanhopige ouders van Broccoli. Eckstein sr., die zichzelf vermoedelijk met frauduleuze praktijken in de nesten heeft gewerkt, is in desperate toestand teruggekeerd uit Zwitserland en maakt zich op voor de vlucht. Zijn laatste middag met zijn zoon, in gezelschap van Ewald, is een adembenemende aaneenschakeling van groteske taferelen: in een Zandvoortse strandtent zien we de oude Eckstein dronken worden, dansen met een verlopen dame in een te krappe cocktailjurk, mislukte handtekeningen uitschrijven op het damasten tafelkleed; we zien hem met zijn broek op zijn schoenen in de tippelzone, et cetera. Bij thuiskomst treffen ze een hysterische moeder en zijn wij getuige van de ijskoude haat tussen de ouders Eckstein. Dit is 'tragische slapstick' op z'n best. Hier is Grunberg op dreef als nooit tevoren. Het is een hilarisch demasque, de ontluistering kent geen grenzen, maar Grunberg verliest nergens zijn mededogen met de ontreddering en het onvermogen.

In het kielzog van de Ecksteintjes beweegt zich nog een stoet van kapotte of op z'n minst beschadigde figuranten. Zo wordt het drietal met zijn jeugdige overmoed als het ware geflankeerd door een achtergrondkoortje van losers die zich zo'n beetje door het leven redderen.

Voor een zesentwintigjarige heeft Grunberg wel een vroegrijp besef van de condition humaine. Het is bijzonder dat een jongen van zijn leeftijd zo naar het leven kijkt, durft te kijken, dat hij niet bang is voor de afgrond onder het bestaan, er zelfs de humor wel van in kan zien. En daarbij bezit hij ook nog het talent om dat levensgevoel een heel eigen stem te geven.