Arnon Grunberg
arnongrunberg.com,
2007-07-11
2007-07-11, arnongrunberg.com

Nieuwe ronde


Justine Leclercq

'Begint niet ieder leven met een droom?' Die vraag sms ik naar meisjes met smalle enkels, als ze me tenminste hun telefoonnummer geven. Er zijn mensen die hun droom waar willen maken: ik neem mezelf niets kwalijk.

*

‘Dankzij een aantal tegenslagen werd ik man,’ zei Henk, ‘nu heb ik een boksschool.’ We zaten in een Amsterdamse bar, die zichzelf lounge-facility noemde.
De barman - ‘bartender,’ verbeterde de barman gepikeerd - bracht bier, en een spa voor Henk.
‘Hoe lang ben je al terug?’ vroeg Henk.
‘Een maand of vier.’ Ik sloeg het biertje achterover en vroeg: ‘Heb je die roodharige vriendin nog?’ ‘Die bleek één grote rode teleurstelling.’ Ik wenkte naar de bartender.
‘Wat doe je nu, na die flop?’ vroeg Henk. Hij draaide er niet omheen, zoals anderen. Hij vroeg ernaar, noemde het zelfs ‘die flop’. Er ''was tussen ons niet veel veranderd.
‘Wachten,’ zei ik. ‘Wie flopt moet bij de pakken neerzitten.’ Henk bleef me aankijken: schrander met zijn goede oog, berustend met zijn geknakte oog.
‘Ik wachtte, in de hoop dat iemand zou roepen, “we hebben ons vergist, deze man is een schrijftalent.”’ ‘Tja,’ zei Henk, ‘vergissingen nagelen zich vast aan de geschiedenis.’ Ik keek opnieuw naar Henk. Misschien was er meer veranderd dan ik dacht. We zwegen een tijdje. De bartender kwam en zei: ‘Ik ben opgeleid voor het maken van cocktails.’ ‘Een bier, graag,’ zei ik.
‘Een spa,’ zei Henk.
‘Heftig,’ zei de bartender, en draaide zich geaffecteerd om.
‘En na het wachten?’vroeg Henk.
‘Heb ik me teruggetrokken in huis, met drank en veertig kanalen.’ Henk krabde zich op het hoofd en zei: ‘Terugtrekken is hooguit een techniek om de tegenstander te vermoeien.’ Henk was mijn buurjongen geweest. Hij kwam naast ons wonen toen ik net naar smalle enkels begon te kijken.
‘Vraag maar niet naar zijn vader,’ had mijn moeder gewaarschuwd.
‘Waar is je vader?’ vroeg ik hem, toen we samen op een muurtje achter het huis zaten. ‘Dood,’ zei hij.
‘Dat is niet normaal,’ zei ik.
‘Nee,’ zei Henk. Daarna nam hij me mee naar zijn bokstraining.

Uren later verlieten we de bartender en zijn lounge-facility.
‘Kom mee naar mijn boksschool,’ stelde Henk voor.
We namen shoarma mee en aten die op, staand achter een klein barretje, met uitzicht op de boksring. Er was geen bier. Ook geen vrouwen trouwens. Maar Henk was er, en de herinneringen aan onze schooltijd, spijbeltijd, meisjestijd.

‘Weet je Edmee nog?’ Ja, die wist ik nog.
‘En Linda?’ Ja, die ook. ‘Zit nu achter het raam,’ zei Henk, ‘dus nu kan je erop, at least.’ ‘Na de flop ben ik weer naar Amsterdam gekomen,’ zei ik en liet een tweede bakje knoflooksaus over mijn shoarma leeglopen. ‘Alle oude vrienden zijn zo’n beetje weg.’ ‘Er is veel veranderd,’ mompelde Henk.
‘Ik heb niets meer,’ zei ik. Voor een man heb ik veel gevoel voor drama.
‘Een publieke flop is niet niks,’ zei Henk.
‘Soms ga ik naar het café. Dan praat ik met de vaste gasten. Een paar dagen later ga ik weer, en zie ik dezelfde mensen, en praten we over dezelfde dingen.’ ‘Zo gaat dat,’ zei Henk.
‘Nu werk ik op een rondvaartboot. Acht keer per dag een boot vol toeristen. Ik moet mezelf aan de gang houden.’ ’Ja, we moeten onszelf aan de gang houden,’ zei Henk.
Na de shoarma stapte ik op en liep de eerste de beste kroeg in.

*

Ze veroorzaakte overlast. Dat stond in haar dossier. Met dat dossier in een plastic zak kwam ze de boksschool binnen. We zaten op de vensterbank, Henk en ik. Ze kwam binnen met een paarse sjaal om haar hoofd en liep rechtstreeks op ons af.
‘Hi,’ zei ze.
‘Hallo,’ zei ik. Henk tuurde naar de jongens die in de boksring als jonge bavianen rondsprongen.
‘Ik produceer enorm veel adrenaline,’ zei ze, alsof ze verder ging met een gesprek dat we eerder hadden gevoerd.
‘Goh,’ zei ik.
‘Daarom mag ik leren boksen van mijn psycholoog. Het is net goedgekeurd. Kijk, het staat in mijn dossier.’ Ze pakte uit de plastic tas een kartonnen map met een stapel losse velletjes die ze begon door te bladeren. Na enige tijd zei ze: ‘Laat ook maar.’ Henk riep richting de boksring: ‘Je lijkt wel een geit, Amal, een geit.’ ‘Geen ernstige overlast,’ zei ze, ‘gewoon teveel op straat gehangen, mensen aanspreken, beetje jatten, dat werk. Heb jij wel eens overlast veroorzaakt? Vast niet. Je hebt een Engels gezicht.’ Ze ging naast me zitten op de vensterbank, stak haar duim in haar mond en het was op dat moment dat ik fantaseerde naast haar te liggen. Haar enkels had ik nog niet eens gezien.
‘Boks jij?’ vroeg ze, langs haar duim.
‘Niet meer.’ ‘Dus je hebt gebokst?’ ‘We hebben vroeger allemaal gebokst,’ citeerde ik.

Na haar eerste bokstraining - een meisje met lef, had Henk daarna gezegd - vroeg ik: ‘Hou je van iemand?’ ‘Welnee, wat is liefde?’ ‘Ben je nooit verliefd?’ ‘Zo vaak.’ ‘Wat doe je dan?’ ‘Neuken,’ zei ze.
Toen het zover was - op mijn woonboot - bakte ik daarna hertenbiefstuk met chocoladesaus en zei ze: ‘Ik pas prima bij deze boot.’ De volgende dag bakte ik eitjes en legde zij haar dossier in een la. ‘Je hebt mooie enkels,’ zei ik, terwijl we de eitjes opaten.

Henk zei: ‘Liefde dooft de adrenaline.’ ‘Maar het is geen liefde,’ stelde ik gerust.
‘Nu heb je een flop en een meisje,’ zei Henk.
Ze bleef op mijn woonboot en ze bleef boksen. Ik bleef in de nadagen van mijn flop zitten en toeristen rondvaren door de grachten. Henk bleef boksles geven en zei: ‘Ze heeft talent, nu nog conditie.’ Toen ze conditie had ging ze wedstrijden boksen. Soms keek ik, maar meestal verkoos ik de grijze toeristen boven haar stukgeslagen lip waar ze ’s avonds haar duim in frommelde.

*

Op een dag lustte ze geen eieren meer, en ook geen hertenbiefstuk, de enige twee gerechten die ik kan maken.
‘Ben je ziek?’ vroeg ik.
‘Zoiets,’ zei ze. Toen ze haar sportbroekjes niet meer paste zei Henk: ‘Die is zwanger.’ ‘Ben je zwanger?’ vroeg ik ’s avonds.
‘Zoiets,’ zei ze.
‘Je weet het niet zeker?’ Ze stak haar duim in haar mond. ‘Waarom weet ik dat nu pas?’ riep ik.
‘Ik wil blijven boksen,’ zei ze, ‘want ik produceer nog steeds veel te veel adrenaline.’

‘Ze is zwanger,’ zei ik tegen Henk.
We stonden voor een kast waar tientallen bokshandschoenen lagen. Henk verschoof er een paar, pakte er een op en rook eraan. ‘Jezus,’ riep hij.
Hij duwde de handschoen onder mijn neus. ‘Godsklere, wie gebruikt die handschoenen nog?’ Hij grinnikte. ‘Voor de bokstoeristen.’ ‘Ik denk wel dat het van mij is,’ zei ik.
‘Ze blijft toch wel boksen?’ ‘Als haar enkels maar niet opzwellen.’ ‘Ik moet nieuwe bokshandschoenen kopen,’ zei Henk.
Ik hielp mee met sjouwen, wat ik deed in ruil voor een paar biertjes, die ik opdronk in de lounge-facility. Henk dronk spa.
‘Zwanger,’ zuchtte ik.
‘Nu heb je een meisje en een embryo, en natuurlijk nog die flop,’zei Henk, en gaf een knipoog met zijn schrandere oog.

Een paar dagen later belde Henk. ‘Ik heb een opdrachtje voor je. Kom langs.’ Op de boksschool was het druk. Een stel kleine kinderen rende schreeuwend rond terwijl een paar vergeelde ouders de moed hadden opgegeven.
‘Ik krijg zaterdag een groep bokstoeristen op bezoek,’ zei Henk.
Hij pakte een lijst met namen. ‘Deze groep wil een middagje training en dan wat boksen. Ze willen met een boot hiernaartoe komen. Iets voor jou?’ Dat was wel iets voor mij.
‘Wat zijn het voor een mensen?’ vroeg ik.
‘Iets artistieks.’ Die zaterdag was het zonnig en ik had geen last van voorgevoelens. Henk zei: ‘Vaar maar, ik wijs de weg.’ We tuften door de Amsterdamse grachten. Henk liep tussen de stoeltjes door naar het achterdek, kwam weer terug, ging naast me staan en zei: ‘Toen mijn vader op sterven lag vroeg ik hem: ‘Hoe kijk je er nu op terug, op je leven?’ Hij zei: ‘Ik heb er toch wel een rotgevoel aan over gehouden, aan het hele gebeuren.’’ Henk liep weer weg.
‘Waar moet ik heen?’ riep ik. We naderden een splitsing.
Hij kwam achter me zitten, negeerde mijn vraag en zei: ‘Mijn vader is vergaan, zoals ook het herdenken aan mijn vader is vergaan.’ Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik kende zijn vader niet.
‘Dingen moeten vergaan,’ zei Henk.
We waren de splitsing voorbij gevaren.
‘Jij koestert je flop zoals een schlemiel zijn jeugdtrauma.’

Ik draaide het Singel op.
‘Stop hier maar,’ zei Henk. Ik keek om me heen naar de huizen langs de gracht.
‘Daar,’ wees Henk, naar een van de huizen.
‘Dat pand ken ik, dat is een uitgeverij,’ zei ik.
Hij grinnikte. Een lichte hoofdpijn kwam op, maar ik wist niet of dat kwam door het koffiegebrek of het zien van de uitgeverij.
‘De uitgeverij geeft een cursus aan beginnende schrijvers,’ lichtte Henk toe. ‘Ze krijgen vandaag les van een bekende schrijver. Jij vaart met ze naar de boksschool. Ik zie je daar weer.’ Hij stapte van de boot en liep weg.
‘Klootzak,’ riep ik hem na.
Naast gevoel voor drama kan ik ook ruimhartig walgen. Ik keek naar de uitgeverij en walgde. En snel daarna walgde ik ook van mijn rondvaartboot, en van alle toeristen en toen ik de cursisten naar buiten zag komen walgde ik ook van hen.
De bekende schrijver die de cursus gaf kwam naar me toe. Ik kende hem van achterflappen, en hij stelde niet teleur omdat de achterflap niet veel beloofde.
‘U bent de schipper,’ stelde de bekende schrijver vast.
‘Vandaag wel,’ zei ik, en keek over hem heen naar de redacteur van de uitgeverij die zich tegen de bekende schrijver aandrukte. Op het hoofd van de redacteur strekte zich nonchalant een zonnebril uit. Ooit had ik de redacteur betreurd, omdat hij mijn manuscript had afgewezen. Hij begrijpt mijn werk niet, dacht ik toen. Nu werd ik zelf betreurd. Op de zolder van de uitgeverij had de redacteur door mijn manuscript gebladerd als een bokser door Madame Bovary en hij had gezegd: ‘Het zijn zoveel woorden.’ Na het schrappen van een heleboel woorden zei hij: ‘Is dit nou wat je echt wilt?’ Daarop vertrok ik naar een andere uitgeverij, die het uitgaf, met alle woorden. Ik verkocht achttien boeken. Ik heb dan ook veel tantes.
De redacteur gaf geen teken van herkenning.
‘Ik ben de best geklede redacteur,’ stelde hij zich voor, ’alleen vandaag niet.’ Ik keek naar zijn grauwe trainingspak en zei: ‘Nee, vandaag niet.’ De schrijvende bokstoeristen stapten op mijn boot en maakten opgewonden geluiden.
‘We weten niets,’ riep er een, ‘we zijn onwetend betreffende het doel van onze reis.’ Een kleine schrijvende bokstoerist greep mijn hand om van de kade op het trapje te komen, en fluisterde: ‘Het is goed, zo goed om onwetend te zijn. Het doet iets met je. Ik weet nog niet wat, maar het doet absoluut iets met je.’

Ik voer het Singel af. De schrijvende bokstoeristen zaten in groepjes verspreid over de boot. De bekende schrijver zat alleen, onaanraakbaar als een droom.
‘Ik heb een enorme belangstelling voor sociale relaties,’ zei iemand. Een ander riep: ‘Een verhaal is als een golfje in de gracht.’ Henk had ooit gezegd: ‘Dankzij een aantal tegenslagen werd ik man. Misschien was mijn flop niet genoeg tegenslag.’ Af en toe vroeg een van de schrijvende bokstoeristen: ‘Wie maakt er foto’s?’ Want hoewel ze beroemde schrijvers in spe waren, bleven ze heel gewoon.
Na de bocht bij de Amsterdamse klimhal kwam een vrouw uit de groep naast me staan. Ze keek een tijdje naar het water en vroeg toen: ‘Verwacht je meer wind?’ Ik had al hoofdpijn, en koesterde mijn flop als een schlemiel. Ik wees naar de blauwe lucht.
‘Ik neem geen risico,’ zei ze, en pakte een geel pilletje uit haar tas. ‘Tegen reisziekte,’ legde ze uit, en slikte het door.
Ik keek naar haar enkels, maar daar hing een badstoffen sportbroek overheen.
‘Ben je schipper?’ vroeg ze.
‘Ik ben een flop,’ zei ik.
‘Ja, ja, een flop,’ zei ze met tobbende stem,’dat is een existentieel gevoel.’ Toen liep ze weg.
In de spiegels zag ik de groep zitten: een jonge knul met een laffe kin, een oude man die ieder contact vermeed als een uil het daglicht, de best geklede redacteur behalve vandaag niet, de vrouw die reisziektepilletjes slikte tegen de golven in de Amsterdamse grachten. Schlemielen met een droom en een geflopte schlemiel aan het stuur.
Een vrouw met piekhaar en dikke vingers sloop op me af en fluisterde plots in mijn oor: ‘O, vertel toch, waar gaan we heen?’ Haar gefluister kon de neiging tot hysterie nauwelijks onderdrukken.
‘Ben je schrijver?’ vroeg ik maar.
‘Wij zijn uitgekozen,’ zei ze, ’uit wel driehonderd inzendingen.’ ‘En nu krijg je les.’ ‘O nee,’gilde ze, ‘wij krijgen een masterclass. Een mas-ter-class. Wij zijn heel goed, dat zegt de redacteur steeds, dat we heel goed zijn.’ ‘Wat kost het, heel goed zijn?’ Ik was niet cynisch, alleen benieuwd.
‘Een masterclass inspireert enorm,’ zei ze, en sloop weer weg. Ik dacht aan mezelf. Ik was dan wel geflopt, maar ik had er niet voor betaald.

Waar zijn die oude bokshandschoenen?’ vroeg ik aan Henk.
Hij wees op twee grote kartonnen dozen. Ik had nog een minuut of vijf voor de schrijvende bokstoeristen binnen zouden komen. Snel haalde ik de nieuwe bokshandschoenen weg uit de kast en legde er de oude stinkende handschoenen weer in.
‘Beetje flauw,’ zei Henk, die toekeek.
‘Ja,’ zei ik, en liep naar de uitgang. Bij de deur riep ik: ‘Bedankt, Henk.’ ‘Tuurlijk,’ zei Henk.
Terwijl ik de trap af liep passeerden ze en ik glimlachte alsof het mijn natuur was; naar de bekende schrijver die voorop liep, naar alle schrijvende bokstoeristen met hun droom die er achteraan liepen, en naar de best geklede redacteur alleen vandaag niet. Ik voelde me licht, alsof ik een overwinning binnen had gesleept, alsof ik de ring in was gestapt en de tegenstander had gevloerd, alsof er zelfs nooit een tegenstander was geweest. Als een lichtgewicht stapte ik de lounge-facility in, bestelde een bier en sloeg deze in matige slokjes achterover. Niet meer om te verdrinken, maar om te proosten op dromers, op schrijvers, op boksers, en op alle pogingen daar tussenin.

*

Ze dronk nu ook spa en zat op mij te wachten. Misschien was het liefde. Ik ging naast haar zitten.
‘We kennen elkaar nog niet,’ zei ze.
Secuur streelde ik haar enkels.
‘We moeten elkaar leren kennen, voor de baby. Het is van ons beiden, de baby.’ Ze wees naar haar buik.
‘Begin jij maar,’ zei ik.
‘Ik was een rauw kind,’ zei ze.
Ik dacht terug aan Henks vader die ik nooit had gekend, en die er een rotgevoel aan over had gehouden, en aan mijn flop die ik als een schlemiel had gekoesterd. Lange tijd had ik niets meer verwacht, niet van mezelf en niet van anderen. Het was een treurige tijd. Realistisch, maar treurig. Ik haalde diep adem en zei: ‘Ooit ben ik geflopt.’ ‘Ach,’ zei ze, ‘zijn we niet allemaal wel eens geflopt.’

De volgende dag kocht ik een ansichtkaart en adresseerde die aan mijn kind, die binnenkort op onze woonboot woont, en schreef: 'Begint niet ieder leven met een droom?'