Arnon Grunberg
NRC Handelsblad,
2019-08-30
2019-08-30, NRC Handelsblad

Arnon Grunberg over kots, haar en Paul Cliteur


Wilfred Takken

Arnon Grunberg staat bekend als romanschrijver, terwijl een derde van zijn pakweg zestig boeken beschouwend proza is. Vooral door zijn columns is hij zeer aanwezig als publieke intellectueel. Het zijn vooral bijproducten; vingeroefeningen voor de ideeën die hij in romans verpakt. Ik zou zijn gehele essayistiek geven voor één roman over een brandweerman en zijn pony. Toch zijn al die essays en columns onontbeerlijk om Grunberg te leren kennen. En ze bevatten vaak prachtige zinnen.

Van achterdocht tot zelfgenoegzaamheid is een verzameling ‘korte verhandelingen’ die hij van tijd tot tijd schrijft voor de VPRO Gids. In navolging van de Franse schrijver Léon Bloy wil hij in deze ‘mini-essays’ gemeenplaatsen bestrijden. Alfabetisch behandelt hij thema’s als ‘Achterdocht’, ‘Doodsdrift’, ‘Voeten’.

Van dat bestrijden van gemeenplaatsen komt niet veel terecht. De korte verhandeling is eerder een vorm waarin Grunberg (1971) van alles kwijt kan, met lekker veel aforismen als ‘Het is moeilijker een goede toilettas te vinden dan een partner.’ Of: ‘Te laat komen is gestraft worden voor je optimisme.’ Soms gaat hij serieus in op een wijsgerige kwestie, vaak geeft hij advies aan de lezer, zoals hij ook deed als Mensendokter en Seksrabbijn des Vaderlands.

De lemma’s over grote zaken (Debat, Dood) zijn minder interessant dan de triviale (Haar, Douchen), waarin meer Grunbergiaanse bespiegelingen staan. Nog één aforisme: ‘Kotsen herinnert ons eraan dat ons lichaam ons eens in de steek zal laten.’ Net als in zijn romans kun je in zijn essays en columns een beweging zien van afstandelijk, ironisch relativisme naar engagement. Hoogtepunt van die aanvankelijke cynische houding is zijn beruchte NRC-column ‘Leef je nog‘?’, daags na de aanslag in New York op 11 september 2001. Grunberg bevond zich op Manhattan, maar in plaats van mee te doen met de ‘hysterie’ , vroeg hij zich af in welk restaurant hij die avond kon eten: ‘De ramp is niets voor mij, juist omdat je hem met zoveel anderen moet delen.’

Ontluistering is de taak van de schrijver, stelt Grunberg. ‘Burgerlijk sentimentalisme’, publieke verontwaardiging, beschavingspretenties; hij wil ze onderuit halen als zijnde hypocriet en naïef. Dat was nog zijn houding toen hij in 2010 begon met de Voetnoot, op de voorpagina van de Volkskrant.

Maar gaandeweg begon hij zich ook op te winden. Vooral over de nieuwe vormen van fascisme die sindsdien terrein winnen – vandaag spreken wij zedig van ‘wit nationalisme’. Grunberg ziet een verband tussen het antisemitisme van weleer en de hedendaagse afkeer van migranten en moslims.

Zijn bezorgdheid over toenemend autoritarisme en vreemdelingenhaat behandelt hij ook in deze bundel. In zijn strijd ertegen maakt hij extreem-rechtse leiders belachelijk; in deze bundel krijgt Paul Cliteur, partij-ideoloog van de FvD, ervan langs. In Grunbergs recente schotschrift Een doodziek uiltje brandt hij Thierry Baudet af. Het is de vraag of dit effectief is: fascistoïde denkers als hansworst wegzetten kan betekenen dat je ze onderschat. Maar ze serieus nemen heeft weer als nadeel dat je hun gevaarlijke gedachtegoed salonfähig maakt. Wat te doen? Onder het lemma ‘Antisemitisme’ lezen we: ‘De rancune bestrijden, daarmee begint het. Daarmee eindigt het ook vaak.’