Arnon Grunberg
de Volkskrant,
2005-04-08
2005-04-08, de Volkskrant

De jood bestaat niet, zei Sartre al; Raadselachtig essay van Arnon Grunberg voor de Maand van de Filosofie


Hans Driessen

Over Otto Weininger (1880-1903) werd verteld dat hij nooit lachte. Op de weinige foto's die we van hem kennen blikt hij ernstig, zo niet somber de wereld in. Dat is voor een gewoon mens al niet gezond, maar voor een filosoof houdt het een zeker risico in, vooral als de theorie die hij ontvouwt de minder prettige kanten van het bestaan benadrukt. Schopenhauer, een van Weiningers helden en leermeesters, was wat dat betreft wijzer. Hij behield afstand tot zijn werk, waarin hij de ascese predikte ('Ik ben geen heilige'), en nam het er in het dagelijks leven goed van. Een dergelijke 'ironische' houding tegenover zijn werk scheen voor Weininger niet weggelegd. Hij nam zichzelf en zijn filosofie bloedserieus en moest het met de dood bekopen. Over deze Otto Weininger heeft de bewonderenswaardig productieve Arnon Grunberg onder zijn 'schuilnaam' Marek van der Jagt een essay geschreven: Otto Weininger of bestaat de jood?, dat in het kader van de Maand van de Filosofie is verschenen. Weininger is de schrijver van een boek, het befaamd/beruchte Geslacht en karakter, een 'principieel onderzoek naar de relatie tussen de geslachten'.

Over zijn korte leven is weinig bekend: op 3 april 1880 in Wenen geboren uit joodse ouders promoveert hij tot doctor in de filosofie en bekeert zich op dezelfde dag tot het protestantisme; in 1903 verschijnt zijn dissertatie in een handelseditie, enkele maanden later schiet hij zich in het sterfhuis van Beethoven een kogel door het hart.

Over Weiningers leer kan men eveneens kort zijn. De man en de vrouw bestaan niet. Ieder mens is samengesteld uit vrouwelijke en mannelijke elementen, die zich in een bepaald percentage tot elkaar verhouden. Van die stelling zal niemand achterovervallen. Ze was ook in de tijd van Weininger niet nieuw: Plato schreef er al over, evenals de mystici en de kabbalisten. Nieuw was de fanatieke ernst waarmee Weininger die elementen indeelde in goed en kwaad: het vrouwelijke was het puur slechte, het negatieve, het zuivere niets; het mannelijke het puur goede, het positieve, het zuivere zijn.

Weininger haalt de hele wetenschap en pseudo-wetenschap overhoop om zijn bizarre overtuiging te onderbouwen. Dat doet hij op inventieve, soms zelfs geniale, maar overwegend op potsierlijke wijze ('Het kan toch geen gril zijn wanneer alle mannelijke Chinezen een vlecht dragen; ook de baardgroei is bij hen zeer gering'). En als we de tragische afloop niet zouden kennen, zouden we de hele onderneming als een goede grap kunnen beschouwen.

Maar dat wordt moeilijk, zo niet onmogelijk als we bij het een na laatste hoofdstuk belanden, dat over het jodendom handelt. Waarom dit hoofdstuk opduikt in een 'principieel onderzoek naar de relatie tussen de geslachten' is overigens een raadsel. Een nog groter raadsel is waarom Weininger het nodig vindt het joodse met het vrouwelijke te identificeren. Wat beweegt iemand van joodse komaf om op 'wetenschappelijk gronden'

het gelijk van het antisemitisme aan te tonen? Wat zijn de duistere psychologische mechanismen van de joodse zelfhaat, die bij Weininger uitmondt in zelfmoord ?

Weiningers 'filosofische' conclusie dat het joodse het summum van het verwerpelijke is, iets wat overwonnen moet worden, zo niet uitgeroeid, wordt zijn persoonlijke obsessie: hij moet koste wat het kost het joodse in zichzelf overwinnen. Dat is zijn eerste en belangrijkste levenstaak, de enige taak die zijn leven zin geeft. Maar algauw genoeg komt hij tot het besef dat hij niet tegen deze taak is opgewassen: hij kan de jood in zichzelf niet overwinnen. De consequentie die hij hieruit trekt is even radicaal als krankzinnig: de enige rechtvaardiging voor zijn verwerpelijke bestaan is er een einde aan te maken. Met andere woorden: de enige daad waarmee hij de mensheid nog van dienst kan zijn is haar van zijn miserabele bestaan te verlossen. En wat moet Grunberg met dit tragische halfgenie? Wat zoekt hij in G eslacht en karakter wat hij elders niet kan vinden? En wat bedoelt hij precies met de vraag in de titel: 'Bestaat de jood?'. Helemaal in het begin geeft hij (te) summier uitsluitsel over deze vragen: 'Om te weten of de jood bestaat zal eerst moeten worden gedefinieerd wie of wat de jood nu eigenlijk is. Ik meen dat bestudering van Otto Weiningers werk deze vraag zal helpen te beantwoorden, ik meen dat Otto Weininger het antwoord is op die vraag.'

Hoe moeten we dit nogal cryptische einde duiden? Wil Grunberg beweren dat Otto Weininger de exemplarische jood is? Helaas blijft een onderbouwing van zijn 'mening' achterwege, sterker nog: de vraag of de jood bestaat, blijkbaar zo belangrijk dat hij haar in de titel van het essay opneemt, verdwijnt volledig van het toneel.

Daarmee verdwijnt ook de universele pretentie, de definitie van de jood - begrijpelijk overigens, want het is een onmogelijke pretentie, en dat niet alleen; het heeft ook gevaarlijke consequenties: je raakt algauw in het kielzog van de pseudo-wetenschappelijke zoektocht naar Der ewige Jude, waarmee tal van nationaal-socialistische 'geleerden' zich bezighielden.

De vraag die Grunberg stelt, is al meer dan een halve eeuw geleden door Sartre afdoende beantwoord: de jood bestaat niet, hij wordt door de antisemiet gecreeerd. Ook na lezing van Grunbergs essay blijft die stelling recht overeind.