Arnon Grunberg
Vrij Nederland,
2002-06-01
2002-06-01, Vrij Nederland

Mag ik jouw tampon zijn?


Annemiek Neefjes

Marek van der Jagt schreef een hoogst onsmakelijk boek. Wil het nog meer dan dat zijn? Onsmakelijken van de wereld opgelet: er is nu een roman dat geheel aan uw verlangens voldoet. Een boek vol viezigheid, op het niveau van de intimiteit die prins Charles zijn geliefde eens in het oor fluisterde: dat hij haar tampon zou willen zijn. In de tweede roman van Marek van der Jagt, Gstaad 95-98, hét boek van de onsmakelijkheid, komt ook een tampon voor. François Lepeltier, een kind nog, mag van zijn moeder het watten ding, dat diep in haar schede is geraakt, er met zijn kleine handje uit vissen. Zo likt hij ook, om op nog één voorbeeld te trakteren, met overgave de billen van zekere mevrouw Ceccherelli schoon, hij is dan een jaar of acht. De jonge Lepeltier ontwikkelt al vroeg zijn eigen visie op de werkelijkheid, waarvan de kern de goedheid is. Maar het is een 'goed' in de betekenis die ook Voltaires held Candide eraan toekende: hoe groter de rampen en tegenspoed die Candide op zijn weg tegenkwam, hoe hardnekkiger hij bewijs vond voor het opperbeste van het leven. Gstaad leest als een amoreel sprookje. De omkering van waarden, het husselen van tegenstrijdigheden zo dat je bij god niet meer weet wat onder is en wat boven, wat verzonnen is en wat waar, wat goed is en wat kwaad: Arnon Grunberg was er al een ster in, maar in zijn vermomming als Marek van der Jagt voert hij dit spel naar een duizelingwekkend hoogtepunt. Er zijn nog wel meer verschillen tussen de 'twee' schrijvers aan te wijzen. Zo zoekt Van der Jagt de uithoeken van de verbeelding op, minder dan Grunberg laat hij zich leiden door autobiografische grappen en grollen dan door bizarre, denkbare mogelijkheden. Maar misschien wel het belangrijkste is dat Van der Jagt het toch al zwartgallige universum van Grunberg een filosofisch fundament wil geven. Een nieuwe naam, een nieuw leven: de schrijver wil via de verwekking van een nieuw schrijverschap aan zijn eigen beperkingen ontsnappen. Maar Van der Jagt heeft het oude nog niet verleerd, terwijl hij over het nieuwe nog geen volledige beheersing heeft. Compositorisch hangt de roman nogal slordig in zijn hengsels. Zo lij dt het eerste van de vijf delen in Gstaad aan een overdosis wisecracks - over medelijden, noodlot, schuld, falen, genot, sterfelijkheid, wat al niet. Het is een en al hanige imponeerzucht. Daarna komt het verhaal op gang, alleen, de obsessies van de hoofdpersoon en verteller, François Lepeltier, worden herhaald tot je er murw van wordt. Het laatste deel van de roman heeft plotseling een duidelijke plot. De spanning die in de roman nu en dan voelbaar was (maar te weinig), komt hier aan de oppervlakte, maar zo opzichtig, zo vet, dat het lijkt of je een andere roman aan het lezen bent. Bovendien, maar dat is een verwijt aan het adres van de bureauredacteur, is de romanbar slecht geredigeerd. Toch word je bij vlagen meegesleurd door het bizarre, smakeloze en harde verhaal dat François Lepeltier in de terugblik vertelt, als hij zich moet verantwoorden voor deskundigen en rechters. Hij en zijn moeder Mathilde trekken door het leven als vluchtelingen, anoniem en zonder vast adres. Zij is kamermeisje, maar meer nog getalenteerd dievegge, en zeult haar zoon vanaf zijn geboorte van werkadres naar werkadres: van Heidelberg naar Baden-Baden naar Straatsburg naar Stuttgart naar Chateau-d'Oex naar Gstaad (dan is hij inmiddels zevenentwintig jaar). Steeds duiken ze op met weer een andere naam, soms ook met een andere professie: want leven, dat is mogelijkheden verkennen, illusies scheppen, en daar vervolgens in gaan geloven. Zo besluiten ze, als François al in de twintig is, dat hij tandarts wordt, zij zijn assistente. Ze richten met voornamelijk gestolen goed een praktijk in voor illegale buitenlanders, allemaal uit 'goedheid' natuurlijk. In Gstaad is hij, in het ultra-chique Palace Hotel, binnen de kortste keren sommelier. 'De namen, de flessen, de kasteeltjes, de families, de weduwen, de druiven, de selecties, de cru's, de flessen, de karaffen, de kurken, de afdronk, de geur, elk etiket een nieuwe illusie, elk prijskaartje een garantie voor nieuw genot, elke fles een stap omhoog, nog exclusiever, nog fruitiger, nog duurder, nog zeldzamer.' François (die in Palace Hotel Bruno Ritter heet) is wat hij schept, en al klinkt dat misschien mooi want onbegrensd, dat is het niet in Gstaad. Na het bovenstaande citaat volgt: 'En daarbuiten was niets, alleen Mathilde.' Moeder en zoon leven in hun zelf geschapen verzinsels, ze zijn elkaars gevangene. Knapt de illusie, als een luchtbel, dan knapt hun leven, en precies dat gevaar geeft een tragische ondertoon aan de roman. Hoe hoger de twee stijgen in hun geprofessionaliseerde illusionisme, hoe dieper ze kunnen vallen. Die dubbele beweging maakt de kern uit van de roman. Zoals hoog tegelijkertijd laag is, zo valt de wereld van de poep en pies voor François samen met de wereld van de goedheid. Dat wordt zichtbaar in een heel vieze scène in Palace Hotel, waar Bruno Ritter zijn goedheid, zijn 'erbarmen', aanbiedt aan een van de vrouwelijke gasten. Ze is een weduwe op leeftijd en dus ontvankelijk voor de geste van Bruno: 'Ik trok de billen voorzichtig uit elkaar, bekeek de toekomst en stak mijn vinger even in haar anus. (...) Ik snuffelde, en de geur deed me goed. Waar ik ben, is het riool niet ver weg. (...) Het riool is onze toekomst.' In deze filosofie van de anus gaan carnaval en pessimisme, goorheid en zwartgalligheid, hand in hand. Hoe melig de fecalische grappen in de roman soms ook zijn, hoe diep-ernstig is tegelijkertijd het sombere perspectief van het leven als darmkanaal. De wereld van de anus is, blijkt op het einde, het toekomstvisioen van een doorgeslagen François, het geloof van een dwaas, maar dwazen spreken nogal eens waarheid. Lepeltiers visioen komt niet in ieder deel van Gstaad even trefzeker tot uiting, maar is ongemakkelijk genoeg om indruk achter te laten.