Arnon Grunberg
Vrij Nederland,
2011-05-16
2011-05-16, Vrij Nederland

Arnon Grunberg en zijn krabpaal


Carel Peeters

Dat iemand een heel boek schrijft over beginzinnen, zoals de Amerikaanse-Palestijns Edward Said met Beginnings, is goed te begrijpen. De eerste zin is het zaadje waar alles uit ontkiemt, al zou je dat niet zeggen bij het zien van de vele vlees noch vis zinnen waarmee de meeste romans beginnen. Maar is het een goede eerste zin, dan kan het haast niet mis gaan.

Beginzinnen hebben hun voorspellende lading, het begin van een schrijverschap helemaal. Hannah Arendt beschouwde elk begin als het begin van een nieuwe wereld, voor haar was het beginnen zelfs de bron van de dynamiek in het leven. Ze bedoelt een echt begin. Een echt begin wil zeggen dat veel van wat er al is wordt genegeerd. Het begin is geen voortzetting. Voor de beginner voelt dat niet zo, voor hem is alles nog vooral mist en chaos, maar voor wie erop terugkijkt is het onmiskenbaar: dan blijkt elk schijnbaar onbelangrijk detail in het begin later tot iets te hebben geleid.

In het begin is al te zien wat voor soort schrijver er uit voort zal komen: uit de roomse kostschooljongen Cees Nooteboom zou een geordende wereldreiziger ontstaan, uit Harry Mulisch met zijn jeugdige eigen laboratorium kwam de schrijver als alchemist voort, uit de Harlingse zonderling Simon Vestdijk kwam de kluizenaar van Doorn voort die zijn werkkamer nauwelijks verliet. Maar uit het begin van Arnon Grunbergs schrijverschap zou je niet zeggen dat er een virtuoos van het verplaatsen uit voort zou komen. Sinds hij in de jaren negentig domicilie koos in New York is Grunberg een schrijvende kosmopoliet. Hij is, zo lijkt het, permanent en route, met als standplaatsen New York, Dublin en Amsterdam. Grunberg heeft in het midden van de jaren negentig duidelijk een besluit te genomen (naar New York te gaan) en daarmee een begin gemaakt met zijn echte schrijverschap. Een onderdeel daarvan is: eropuit gaan, het leven opzoeken, een schrijver worden die niet alleen van zijn fantasie leeft.

Op zijn eenentwintigste is Grunberg al een paar jaar bezig. Op die leeftijd begint hij een correspondentie met een meisje dat net van de middelbare school is gekomen en er over denkt om kunstenares te worden. Aan deze Esther Krop schrijft hij in 1992 dat hij ‘verschrikkelijk bang’ is, ‘vaak is het alleen die angst die regeert’. Die Esther Krop heeft de twintig brieven die Grunberg haar schreef in de jaren 1992/93 met zijn toestemming in goed tachtig pagina’s gepubliceerd als Brieven aan Esther.

Deze brieven bevinden zich tamelijk dicht in de buurt van het begin van Grunbergs schrijverschap. Ze zijn een inkijkje in de broedmachine. Het is goed om de bekentenis dat hij ‘verschrikkelijk bang’ is in gedachten te houden wanneer Grunberg in de rest van de brieven overloopt van jeugdige arrogantie en pretentie (‘Ik ben gezegend met een behoorlijke dosis talent en genialiteit’). Maar interessante en hilarische brieven zijn het wel. Deze twintigjarige Grunberg is Esther in elke brief de les aan het lezen. Ze moet dit, ze moet dat. Ze moet de dingen niet nodeloos ingewikkeld maken. ‘Denk na’ voor je iets opschrijft. Wees eens wat minder ‘zuur’. Hou op het ‘overgevoelige wonderkind te spelen’. Je schrijft bloedloze zinnen. Je bent gespeend van gevoel voor humor. Hou op met dat zware en moeizame. Met dat mysticisme van jou sta je voor alles waar ik juist niet voor sta. ‘Pak je zelf in een dweil en breng je naar de post.’

Dit mag irritant lijken, in feite is Grunberg bezig via haar zijn ideeën, houding en positie vorm te geven. Hij gebruikt haar als een kat zijn krabpaal. Hij is vrijmoedig grof tegen haar: ‘Overigens vond ik Joop een tamelijk ouwe lul en jou een tamelijk grote slijmbal. Maar dat geeft niets. Je bent maar één keer achttien. Niet waar?’

Bij het bepalen van zijn positie loopt alles door elkaar: zijn arrogantie en zijn angst, zijn bluffende ambitie (‘Ik wil beroemd worden’) en de hoge eisen die hij zichzelf stelt. Hij verwijt Esther dat ze alles ‘te makkelijk’ opvat en de werkelijke zaken uit de weg gaat. Hij wordt geobsedeerd ‘door de vernietiging’. De kern van de liefde heeft voor hem te maken met ‘destructie’. Wat hij schrijft is ‘het precieze en ware verslag van een vernietiging, van een zelfvernietiging.’ Liefde is voor hem niet veel meer dan ‘frunniken’. Misschien ben ik wel pervers, zegt hij. Dat heeft hij dan goed gezien. De wens en lust om vér te gaan, te ver, is onweerstaanbaar. Zoals wanneer hij over zijn moeder schrijft (die hij tegenwoordig met alle zorg omringt en laat omringen): ‘Ik heb haar altijd gezegd dat ze niet kon koken, dat het niet te eten was. Ik heb haar aan haar haren getrokken, ik heb haar zo op haar ogen geslagen dat ze naar het ziekenhuis moest, ik heb haar verteld dat het beste was wat zij in haar leven kon doen, zich ophangen en wel onmiddellijk. Hierover voel ik geen schaamte of schuld.’

Grunberg legt in deze periode de bodem voor zijn hybridische instelling als schrijver: als anti-idealist en cynicus die toch geïnteresseerd blijft in het echte leven, als jojo-realist (een personage een ideaal geven dat natuurlijk wordt afgebroken), als iemand die niet gelooft dat mensen elkaar kunnen leren kennen, als ironicus die het leven toch aan den lijve wil ervaren. In 1992 als eenentwintigjarige zegt hij niet de moed te hebben zelf te leven, en daarom alleen maar naar het leven van anderen kijkt. Maar hij zegt wel ‘moed’ nodig te hebben, en Esther moet het krijgen van zijn moed steunen.

In deze brieven is ook het begin te vinden van Grunbergs speltheorie: leven is een ernstig spel, maar wel een spel. In 1992/93 speelde hij om niet echt aan het leven deel te hoeven nemen. De moed ontbrak hem om ‘zelf te leven’: ‘Daarom doe ik juist niets lievers dan spelen.’ Inmiddels heeft hij moed genoeg en leeft hij. Maar in de literatuur blijft hij spelen: Grunberg wordt steeds meer de beschrijver van de menselijke komedie. Hij is de schrijver als speler en manipulator van menselijke drijfveren, verlangens, illusies en neuroses. Esther leefde volgens Grunberg te veel in haar paradijsje. Daar kun je volgens Grunberg beter niet wonen, toen niet en nu niet.