Arnon Grunberg
Vrij Nederland,
2005-04-16
2005-04-16, Vrij Nederland

Beschaafde waanzin


Carel Peeters

Het lijkt iets uit de prehistorie, maar er was een tijd dat over erotiek en seksualiteit niet, of alleen besmuikt, werd gesproken. Iemand kon zich diep schamen wanneer hij zag dat onder invloed van de wind het achterste van een vrouw zich iets duidelijker aftekende dan decent was. 'Schaam jij je ook niet wanneer dit onderdeel van de vrouw je aantrekt?' vraagt Otto Weininger aan een vriend in 1902.

Nu was de vrouwen- en jodenhater Otto Weininger (1880-1903) een speciaal geval. Maar het boek waarin hij met wetenschappelijk aplomb de vreselijkste dingen schreef over vrouwen en joden, Geschlecht und Charakter, werd indertijd niet al te vreemd gevonden. Tot laat in de jaren twintig was het een bestseller. Weininger verklaarde wel er niet op uit te zijn dat joden zouden worden vervolgd, maar wat hij schreef (dat joden - net als vrouwen - geen persoonlijkheid hebben, geen eigenwaarde, geen bewustzijn, geen geschiedenis, geen gevoel voor goed en kwaad, geen humor) paste goed in het straatje van het opkomende nazisme.

Dat de curiositeit Otto Weininger weer eens opduikt, nu als hoofdpersoon in het essay Otto Weininger of Bestaat de jood? dat Arnon Grunberg onder zijn pseudoniem Marek van der Jagt voor de Maand van de Filosofie heeft geschreven, komt niet door de actualiteit van zijn ideeen over erotiek en seksualiteit, al mag Grunberg daar graag mee koketteren. Weininger vond dat man en vrouw niets bij elkaar te zoeken hadden: 'De hoogst staande vrouw staat nog altijd veel lager dan de laagst staande man.' De vrouw was voor de man een gevaarlijk wezen, want niet meer dan een 'voorvechtster van de coitus'. Dat is het enige waar ze op uit is. Iets ergers dan de coitus kon Weininger niet bedenken.

Aan de rustige manier waarop hij schrijft, is te zien dat Weininger niet helemaal op zijn achterhoofd was gevallen, maar er waren wel hele gebieden in zijn hersens waar een beschaafde waanzin de dienst uitmaakte. Hij was een rare solipsist en absolutist voor wie joden en vrouwen niet mochten bestaan. Hij was homoseksueel en haatte als jood de joden. Hij vond dat baby's tot misdadigers zouden uitgroeien wanneer er sprake was geweest van grote seksuele opwinding bij de conceptie: 'Hoe meer verliefdheid en hoe minder seksuele opwinding aanwezig is, des te fatsoenlijker wordt het kind (als man geen misdadiger, als vrouw geen deerne, maar moeder).'

Welke reden kan Grunberg hebben om Weininger op te graven? Rechtdoorzee, op zijn Karel van het Reves zal ik maar zeggen, is hij daar niet over. Zelfstandig kan zijn werk niet overleven, zegt Grunberg, alleen in combinatie met de 'mythe Weininger', zijn jeugdige leeftijd, zijn joodse zelfhaat en zijn zelfmoord.

Op de ene pagina schrijft hij dat we Geslacht en karakter tussen aanhalingstekens moeten zetten en lezen alsof het een roman is (in een roman kun je alles beweren). Het boek heeft voor hem te weinig schoonheid en niet genoeg waarheid om helemaal serieus te nemen. 'Ongehoord' vindt hij Weiningers gebrek aan ironie.

Op een andere pagina is Grunberg die aanhalingstekens vergeten en zegt hij dat de lezer zichzelf maar toe moet geven dat Weininger natuurlijk groot gelijk heeft wanneer hij schrijft dat de coitus 'mensonterend' is. De vraag is of Grunberg hier aan het koketteren of provoceren is, of dat zijn zwak voor Weininger te maken heeft met een gedeelde afkeer van seksualiteit. Zeker is dat Grunberg meer humor heeft dan Weininger en aardig met zijn eventuele frustraties weet te spelen. Zeker is ook dat hij geen onbekommerde Casanova is. Een mediterrane zorgeloosheid straalt hij niet uit als het om seks gaat; het is meer Pruisische zorgelijkheid, gelardeerd met bittere humor.

Omdat Grunberg een literaire speler is en dus alles als materiaal ziet om zijn spel voort te kunnen zetten (het perpetuum mobile moet aan de gang blijven), is het niet goed uit te maken wanneer hij serieus is. Hij moet wel serieus zijn als hij schrijft dat Weininger 'de afgrond' laat spreken; dan is hij kennelijk iets heel essentieels op het spoor: Weininger zou de moed hebben gehad om in afgrondelijke existentiele thema's te kijken, al denk ik zelf dat Weininger in de afgrond keek (en uiteindelijk zelfmoord pleegde) omdat hij een absolutist was. Hij dacht zo solipsistisch en met oogkleppen dat hij recht op de afgrond afstevende.

Grunberg heeft zelf ook de neiging om absolutistisch te denken (dat geeft zijn proza relief), maar het probleem is dat absolutisme zand in de raderen van het perpetuum mobile is. Absolutisme is een cul de sac. Het is leuk om te zeggen 'de hele wereld draait om geld', of dat 'de hele wereld draait om seks', maar daar zit je wel aan vast, dan moet alles voortaan in dat licht worden gezien. Al ras zal blijken dat de wereld niet om een ding draait. In zijn essay schrijft Grunberg dat straf 'het belangrijkste cement van de gemeenschap' is. 'Straf' houdt de gemeenschap samen. Je zou het niet meteen denken, maar hier hebben we dan een heel diepe, afgrondelijke wijsheid van Grunberg, helemaal in de stijl van Weininger. Maar let wel, bij Grunberg zijn de gestraften ook de straffers, en andersom. Op welke christelijke, psychoanalytische of joodse aberratie deze overtuiging is gebaseerd, weet ik niet, maar laten we voor het spel even aannemen dat het samenleven inderdaad neerkomt op 'straf'.

Dat is natuurlijk niet lang vol te houden, want er is zoveel meer dat het samenleven in beweging houdt. 'Lust en lijden' bijvoorbeeld. In Grunbergs roman De joodse messias heten die, net als 'straf' in het essay, 'de hoofdbestanddelen van het leven, de rest was onderafdeling, subgroep, bedrog'. Nu is De joodse messias een roman, en daarin kun je alles beweren, maar het is toch opmerkelijk dat de hoofdbestanddelen van het leven ineens zo uiteen kunnen lopen. Wat is het nu? Straf of lust en lijden?

Grunberg interesseert zich ook voor Weininger omdat die zichzelf als jood bestreed. Hij weet er zelf virtuoos mee om te gaan, maar het blijft natuurlijk een probleem voor Grunberg dat hij een joodse identiteit cadeau heeft gekregen. Zoveel identiteit ineens, nog voordat je zelf je neus in de wereld hebt kunnen steken, dat is voor Grunberg te veel. Hij verdient zijn identiteit liever zelf (om er daarna mee te kunnen spelen). Grunberg wil wel en niet van zijn joodse identiteit af. Hij vindt het beschamend dat hij zijn materiaal zo voor het grijpen heeft, maar anderzijds kan hij er veel mee, zoals het schrijven van De joodse messias.

Dat is wat er van dit essay blijft hangen: dat identiteit een afgrondelijk probleem kan zijn. Om er een af te schudden, en om er een te vormen. Zeker is dat het gegeven paard in de bek gekeken moet worden en dat alles over moet.