Arnon Grunberg
Nederlands Dagblad,
1998-03-11
1998-03-11, Nederlands Dagblad

Het begraven van hongerigheid


Hans Werkman

'Wij zijn Paul en Tito Andino. Paul is achttien, Tito negentien. Onze moeder heet Raffaella Andino. We zijn geboren in een klein dorp. We zijn de grens overgesmokkeld en hebben er vier jaar over gedaan om onze smokkelaars af te betalen.' Zo stelt de tweeling zich voor, die samen de hoofdpersoon is van De heilige Antonio van Arnon Grunberg, het Boekenweekgeschenk 1998. Een tweeling? Ja, een literaire tweeling met vier gezamenlijke ogen, waar Arnon Grunberg zijn lezer doorheen laat kijken. Een beetje een komische literaire truc, een 'wij' als ik-verteller. De truc mislukt met opzet, als de onafscheidelijke Paul en Tito af en toe verschillende dingen doen. Een postmodernistisch grapje als spel met de lezer. Paul en Tito hebben al een verleden. Ergens worden er een paar bladzijden aan besteed (8,9,81,82) en wie dat heeft gelezen, kan hun gevoelsstoornis begrijpen. Paul en Tito communiceren schriftelijk, als 'wij', met de lezers. In het Engels van hun nieuwe vaderland Amerika. Niet sprekend, niet in hun persoonlijke Engels vol accenten uit hun verleden, want dan worden ze betrapt op hun afkomst, en juist die afkomst herinnert hen aan een moord, een verkrachting. Ze verwerken hun verleden niet, ze duwen het gevoel van toen weg, ze scheppen afstand, ze wensen geen persoonlijke confrontatie, geen praatkruimels in de mondhoek, alleen een pen, een schrift en letters op papier. Samen worden ze verliefd, maar op afstand, alsof die vrouw uiteen dreigt te spatten zodra ze haar aanraken. Wie dat zo nadrukkelijk erkent, geeft zich natuurlijk ontzettend bloot. Dertig seconden Die vrouw is een Kroatische, Kristin, de mooiste vrouw van negentien. Zij aanvaardt de hoge liefde van de jongens, ook op afstand. Want ook in haar verleden is het ware leven doodgegaan. Langs de weg T-shirts verkopen samen met de jongen van wie je echt houdt, dat is voorbij, dat is verbrand door de misdaad (61, 62). Sindsdien is ze in de prostitutie. Een stukje van de droom leeft nog, want die twee jongens om haar heen, met hun bijna bovenaardse liefde, dreigen haar te ontdooien. Maar ze wil niet, omdat ze niet kan. Aanraken is er nauwelijks bij. Ze houdt die grote jongensachtige lief-hebbers op afstand omdat het echt is. '"Mogen we je haren aanraken?' vroeg Tito. Ze keek besluiteloos. 'Als het daar maar bij blijft', zei ze, 'en niet langer dan dertig seconden. Ik begin nu te tellen.' - '(37) Met seksualiteit kunnen die drie helemaal niet uit de voeten. Als het eenmaal zo ver is, lopen er kakkerlakken over de vloer. Gevoelens zijn dichtgeschroeid, er is geen lust; het lijkt of Grunberg de scène overgiet met alsmaar druppels verdriet, zodat seks uiteindelijk alleen nog smaakt zoals verdriet en eenzaamheid smaken. Seks is een soort zondeval: verlangen naar alles wordt kennen van het kwade. En toch heeft de Kroatische een droom: een nieuw leven, een volgend leven, iets met God, een goede God. Kopiëren Paul en Tito hebben nog een andere relatie: met hun moeder Raffaella, een nog jonge, mooie vrouw. Hun vader is dood. Hij was de liefde van haar leven, de eerste en de laatste. 'Raffaella zegt dat er maar één liefde van je leven is, en dat alle liefdes daarna kopieën zijn van die ene liefde. En hoe ouder je wordt hoe 'slechter de kopie.' (10) Raffaella is in Amerika duchtig aan het kopiëren geslagen. Ze heeft daar een tactiek voor ontwikkeld. "Je moet ze hongerig houden', zegt Raffaella, 'maar ze moeten ook weer niet verhongeren, want dan komen ze niet terug.' - '(28) Mede door die hongerigheid kan zij in haar levensonderhoud voorzien. Maar ze wordt er ook door vernield. 'De hongerigheid van anderen heeft mij nooit verlaten, al van kleins af aan voelde ik de hongerigheid op mijn lichaam branden, zoals het zeewater brandt in kleine wondjes.' Als haar zonen haar vragen naar haar eigen hongerigheid, antwoordt ze: 'Die heb ik begraven. Wie de hongerigheid van anderen doorziet en daarmee speelt, verliest langzaam zijn eigen hongerigheid.' (28,29) Uitgeklede seks heeft verlies van persoonlijkheid tot gevolg. Grunberg doet geen enkele poging om deze vorm van vraat mooier te maken dan ze is. Poedel De jongens moeten de minnaars van hun moeder niet. Vooral die ene niet. Hij heeft Ewald Stanislaus Krieg, heeft een succesvolle roman geschreven, is even oud als de auteur van het Boekenweekgeschenk 1998 en lijkt sprekend op hem: 'dat gekke kleine mannetje met zijn uitgewassen krullen, zijn bril, zijn rode neus en zijn kleine vrouwenhanden' (49). Hij heeft dezelfde naam als de ik-verteller in Grunbergs tweede roman Figuranten (1997) en hij lijkt ook sprekend op hém: 'een tengere jongeman met een slechte huid en het kapsel van een poedel'. En ten slotte lijkt hij sprekend op de hoofdpersoon van Grunbergs eerste roman Blauwe maandagen (1994), Arnon Grunberg geheten. Samen met Raffaella probeert Krieg een droom van de grond te krijgen, een zaakje in hamburgers, maar het mislukt. Dromen lijken bedrog. Krieg zit er op afstand naar te kijken en grinnikt. Krieg is net zo'n afstandelijk en gevoelsarm mannetje als Raffaello en de Kroatische afstandelijke en gevoelsarme vrouwen geworden zijn. Koffie In Figuranten zei Krieg al: 'wanhoop is uitermate droog en komisch.' Dit is een heel postmodernistische uitspraak. Geen grote verhalen meer om in te geloven; vooral het grote verhaal van de liefde is voorbij, er blijft misschien wat seks op afstand over, en Grunberg/Krieg staat erbij te glimlachen. Vooral in de eerste helft van De heilige Antonio (het derde boek dus van de nu 27-jarige Grunberg) is het verdriet overgoten met het ironische lachsausje dat aan het postmodernisme ontleend lijkt te zijn. Niet de lach van de zingeving, maar van 'hallo zeg, we zijn alles kwijt'. In die eerste helft van zijn boekje is Grunberg het best op dreef met zijn mooie, alledaagse dialogen, waaruit alle stijldrab is weggezuiverd, zijn droge en komische beschrijvingen. Ik had geregeld de neiging een paar regels aan huisgenoten voor te lezen. Zoals: 'Toen goot ze een kannetje melk in haar koffie. Het hele kannetje verdween zo in haar koffie. Het liep bijna over. Zonder de beker op te tillen dronk ze de koffie. Terwijl ze de koffie dronk, keek ze niemand aan. Ze was helemaal geconcentreerd op het drinken van de koffie. Ze hield de beker met twee handen vast, en toen het op was zei ze: 'Dat was geen vieze koffie.'(22). Maar in de tweede helft van het verhaal verandert dit. Het wordt allemaal ernstiger. Als de Kroatische vertelt over haar pasgeboren kind, dat ze dood wegstopt tussen etensresten, is er geen enkele poging tot ironie meer. Eenzaamheid Paul en Tito voldoen nog het minst aan de ironische lach van het postmodernisme. Zij zijn zo serieus als kinderen. Zij bidden. Het is bidden tot een god die het image heeft dat hij misschien wensdromen vervult, maar weten niet beter in zo'n Amerikaanse wereldstad. 'We hebben God gevraagd of Hij op Raffaella wilde passen en haar zegenen, als Hij nog wel eens mensen zegent.' (25) 'En we vroegen aan onze vader die toch dicht bij God moest zijn een goed woordje voor de Kroatische te doen. Iemand moest toch een goed woordje voor haar doen. En voor het kind dat onder etensresten was begraven.' (60) Ook de Kroatische heeft het over God, in alle ernst. Hij is warm, maar ook wraakzuchtig. Hij kan goedgemutst zijn, maar zich ook voordoen als maniak. God is iemand die voor de Kroatische de kenmerken draagt van de mensen die ze heeft ontmoet. Niemand heeft het haar beter verteld. Naar het einde toe gaat De heilige Antonio steeds meer sporen vertonen van de eenzaamheid en de onmogelijkheid lief te hebben, kenmerken van de literatuur van het existentialisme in de jaren vijftig en zestig, die dus nog altijd doorwerken. Krieg is een man die oefent in gevoelloosheid en daarmee menselijke relaties verkwanselt. Hij heeft het over 'volstrekte eenzaamheid die door je heen giert als een noordpoolwind. De totale onkwetsbaarheid is als een woenstijngrond waarop niets meer groeit, waarin je alleen nog maar begraven kan worden.' (84) Vooral in de tweede helft doet De heilige Antonio me denken aan de Manhattan-romans van Marnix Gijsen, zoals Een kroeg van groot verdriet, romans met een volstrekte uitzichtloosheid, romans waarin een klein leeg wereldje van kleine illusieloze mensen representatief heet te zijn voor de grote wereld. En toch koestert de mooie, arme Kroatische haar religieuze droom van een nieuw leven. Die droom wordt door Paul en Tito in het laatste hoofdstuk huilend her- en herdacht: 'Zij verlangt ernaar als een lama door de bergen te rennen.' De titel De heilige Antonio slaat de bodem onder deze verlangens weg. Want Sint-Antonio is 'de heilige van het onmogelijke' (79) De heilige Antonio is het eerste boek van Arnon Grunberg dat ik las. Het heeft me meteen overtuigd van zijn schrijftalent. Zijn beschadigde, gevoelloze mensen verkeren in een gevloekte wereld, waarin letterlijk en figuurlijk veel gevloekt wordt. Hun vergeefse verlangen naar gevoel en volmaaktheid steekt daar scherp tegen af. Grunberg geeft zijn lezers geen oplossing. Hij kan dat niet, als hij tenminste samenvalt met Ewald Stanislas Krieg. In Grunbergs wereld, aan het einde van de twintigste eeuw, bestaan geen oplossingen. In die wereld leven al zijn lezers. Ook als ze niet van die wereld zijn.