Arnon Grunberg
De Groene Amsterdammer,
2016-05-11
2016-05-11, De Groene Amsterdammer

Redding is niet mogelijk


Kees 't Hart

Is het na de holocaust nog mogelijk illusies over humaniteit en liefde in stand te houden? Misschien niet, en in veel werk van Arnon Grunberg blijft er weinig over van de bittere pogingen van de hoofdpersonen nog een sprankje hoop te koesteren. Zie romans als Tirza (2006), Onze oom (2008), De man zonder ziekte (2012) en Het bestand (2015). Het leverde in hoofdzaak bittere boeken op. Lachen kon je ook, omdat romans uiteraard op zich al belachelijk zijn, omdat ze, hoe dan ook, illusies in stand proberen te houden. Dat je kunt overleven op een onbewoond eiland, dat je een witte walvis kunt doden, dat je ook aardige en lieve mensen hebt, dat je je eigen seksualiteit kunt veroveren, dat je zelf een vliegtuig kunt bouwen, dat je als witte jongen vriendschap kunt sluiten met een Indische jongen, dat je afscheid kunt nemen van je godsdienstwaanzinnige vader. Dat er dus wel degelijk nog zoiets bestaat als hoop.

Grunberg neemt zich ongetwijfeld keer op keer voor er eindelijk voorgoed een einde aan te maken: illusies over de wereld, vergeet het maar, en vervolgens schrijft hij er opnieuw een roman over. Waarin hij weer aantoont (nu voor de allerlaatste keer) dat het afgelopen moet zijn met illusies en het verlangen ernaar, het is allemaal gelul, lees maar, hier staat het, en vervolgens schrijft hij er even later weer een roman over. Deze paradox houdt zijn werk in stand.

Ook in Moedervlekken draait het hierom. De psychiater Kadoke ziet de -uitgangspunten van zijn beroep – hij werkt bij de afdeling suïcidepreventie van de gemeente Amsterdam– langzamerhand onder zijn ogen uiteenvallen. Waarom zou je mensen willen weerhouden van zelfmoord als het leven op zich volstrekt uitzichtloos is en iedere reddingspoging uitloopt op een catastrofe? Is het niet beter mensen bij hun pogingen te helpen? Hij houdt zich wanhopig vast aan de protocollen van zijn beroep die al te grote empathie met de ‘cliënten’ verbieden en probeert onder meer zo zijn eigen leven in stand te houden. Dat levert uiteraard allerlei vintage Grunberg-redeneringen op, want somber hoeft het in deze roman niet steeds te blijven. Zoals deze: ‘Is dat niet de kern van de psychiatrie, dat de patiënt verleid moet worden tot leven, al was het maar omdat psychiaters anders overbodig zouden worden? Elke beroepsgroep creëert zijn eigen perpetuum mobile.’

Kadoke houdt zichzelf steeds voor dat hij de ‘narcistische wens van de hulpverlener’ om te willen helpen, die iedere hulpverlener nu eenmaal heeft, moet onderdrukken. Maar dat lukt niet, hoe hard hij er ook aan werkt. Hij begint bij hem thuis een soort eigen ‘zorginstituut’ voor hopeloze gevallen, waarbij de lamme de blinde moet helpen. Hij neemt een ‘hopeloos geval’, het meisje Michette, in huis, dat zijn eigen moeder (ook een hopeloos geval) moet gaan verzorgen. Via deze opzet grijpt Grunberg de kans om een bijzonder fraai portret van zijn overleden moeder te schetsen. Ze kwam voor me staan, in al haar dwarskoppigheid, verzet en weerzin tegen zo ongeveer alles.

Kadoke beseft dat zijn moeder absoluut niet wenst te genezen van de trauma’s die ze in de oorlog heeft opgelopen. Hij ziet in dat die trauma’s niet moeten worden opgelost in genezing, maar juist moeten worden doorgegeven aan de volgende generaties. De trauma’s in stand houden, daar gaat het om, redding of genezing is nu eenmaal niet mogelijk. En juist de dwarskoppigheid en openlijke weerzin van de moeder tegen welke hulp dan ook wijzen op haar verlangen nog in leven te blijven. De scènes met de moeder zijn van grote zwijgzaamheid en dus van grote schoonheid, Grunbergs schrijfparadox vertaalt zich hier in schitterend schrijfverlangen. ‘Ze was een kind. Als kind is alles vanzelfsprekend, ook een kamp. Op een eigenaardige manier mist ze soms het kamp’, laat Grunberg Kadoke fluisteren, ‘want in het kamp had ze hoop, en daarbuiten bleef de hopeloosheid over. Wij leven buiten het kamp en daar heeft moeder het soms moeilijk mee. Dat is alles wat je moet weten.’

Deze roman is een hoogtepunt in Grunbergs oeuvre. Alles komt erin samen. Zijn stijl, die berust op de paradox, de litanie en de herhaling, fonkelt hier. Ze werkt. Ze houdt de emoties op afstand en zorgt ervoor dat je dit tegelijkertijd beseft waardoor ze des te sterker emotioneert. In een typische Grunberg-setting laat de schrijver de personages om elkaar heen cirkelen en met elkaar praten in sterk toneelmatige dialogen, die de functie hebben al te grote ‘meelevendheid’ en ‘meewarigheid’ van de lezer op afstand te houden. Realisme is ver weg in deze roman, en toch weet je als lezer zeker dat je getuige bent van een adembenemend schouwspel dat zich onafwendbaar voor je ogen en gevoel afspeelt.

Grunberg is in dit boek opvallend zachtmoedig over zijn personages, hij kijkt er niet op neer, beschouwt ze niet als merkwaardige marionetten die hij aan een touwtje heeft. Dat was in eerdere romans wel eens anders. Niemand weet het in dit boek beter dan een ander. Hij laat de psychiater Kadoke niet neerkijken op anderen, ook niet op zijn collega’s van de preventiedienst, Grunberg schrijft over een aantal van hen zelfs met grote waardering. Alles is vanzelfsprekend in deze vanzelfsprekende roman, je voelt het, je weet het, het deugt, het klopt. Er waait een krankzinnige vlaag van utopisch verlangen rond in dit boek. Verlangen naar illusies.