Arnon Grunberg
Vrij Nederland,
1994-06-04
1994-06-04, Vrij Nederland

Zonder zichtbare lach


Jessica Durlacher

Het tweede deel van Arnon Grunbergs debuut 'Blauwe maandagen' is zoveel minder dat het de herinnering aan het sterke eerste deel dreigt weg te vagen. Wat van Blauwe maandagen van Anton Grunberg een opvallend boek maakt, is de toon. Of misschien moet ik zeggen: de stem. De stem van de jonge Grunberg, die net met meer overslaat, en prettig snerpend klinkt, is een beetje een Holden Caulfield-stem, maar die van Grunberg is verdorvener en cynischer (en daardoor gek genoeg ook iets onvolwassener). Met spottende afstandelijkheid ondergaat zijn hoofdpersoon, niet toevallig gezegend met dezelfde naam als de schrijver, het absurdisme van de gestoorde volwassenen in deze wereld, in voornamelijk opsommend staccato: een reeks krankzinnige mededelingen, details, achtergronden. Een moeder met een concentratiekampverleden, die zijn vader en hem op het hoofd slaat met een lepel tijdens de maaltijd, en soms heimwee zegt te hebben naar Auschwitz; een vreemde dolende vader die drinkt en later een beroerte krijgt waardoor hij in een rolstoel moet worden voortbewogen; die papjes gevoerd krijgt door zijn vrouw en zijn zoon, en daar uiteindelijk in stikt. Zijn moeder die denkt dat ze hem daardoor vermoord heeft. Oude ouders met vreemde verhalen, die krijsen tegen hun zoon. Afkomstig uit een generatie waarover zulke jonge schrijvers als Grunberg (1971) meestal alleen als kleinkind kunnen meepraten (en dat dus niet snel doen). En dan Grunberg zelf, (de beschreven Grunberg natuurlijk) die niet wil deugen, hele dagen met zijn vriendinnetje Rosie in gelegenheden zit met geld voor één kopie koffie, van school geschopt wordt, baantjes heeft en professioneel hoerenloper wordt als Rosie ervandoor is met een ander. Dat dat om liefde gaat, en dus ook om erg veel verdriet als ze weg is, wordt weliswaar helemaal nergens gezegd, (geen gejank) maar overduidelijk en ook ontroerend is het. En dan het joodse geloof, de regels van de misina die Arnons hoofd binnenkruipen terwijl hij zondigt tegen alles waartegen hij maar weet te zondigen en zich steeds verder (en steeds minder leuk) overgeeft aan de verloedering en de drank, in het bijzonder in de vorm van prostitutie. De stem vertelt de drama's uit dit leven soms onweerstaanbaar komisch, en als een volleerde komiek zonder zichtbare lach. Zo komisch dat het gemeen, ongevoelig, zelfs wreed lijkt, met kennelijke doodsangst en weerzin voor elk spoor van sentimentaliteit of gesnotter. Hij beschrijft, de (zelf)analyse blijft uit. Deze verteller staat haaks op zijn stof. Waar het spook van het sentiment loert, wordt een strik gezet en het wezen wordt gefopt, binnenstebuiten gehaald, gekielhaald. Dat mag, dat schokt, dat verbaast, en het is vaak grappig. Het boek heeft, vooral in de eerste helft, vaart, ondanks het staccato van de nevengeschikte mededelingen, en bevat, vooral in de passages die over de ouders van Grunberg gaan, veel mooie idiote uitspraken. Zo zegt zijn moeder: 'De dood is net zo saai als dit leven, maar ik wil nog niet dood, want dat plezier gun ik jullie niet. Bovendien vertrouw ik het paradijs niet.' Of dialogen als: 'Mijn moeder zei: "Mijn keel-, neus en oorarts, meneer Samuel, is onder de tram gekomen." "Was hij joods?" vroeg mijn vader. "Ook dat nog. Zie je wel, de dood slaat ons nooit over." ' Er zitten meesterlijke, verschrikkelijke scènes in, zoals die waarin zijn vader de verpleegster die hem moet verzorgen bruuskeert door haar voortdurend 'geil varkentje' te noemen en in de beroering die dat veroorzaakt, terwijl iedereen zijn smeekbeden om een wc negeert, uiteindelijk staand, in de armen van zijn zoon, op het tapijt poept. 'Toen poepte mijn vader, als een paard. Op zijn Perzisch tapijt en op mijn schoenen en een beetje op mijn broek. Het duurde natuurlijk maar een paar minuten of nog minder, maar in mijn herinnering poepte hij wel drie uur lang.' Om dan over te gaan op een bezoek aan Tuschinski, samen met zijn vader, waarbij hij Modern Times ziet en zeker weet dat hij in zijn leven wil doen wat Charlie Chaplin deed. De zoon spreekt niet van walging, noch van liefde, hij registreert alleen hoe zijn vader is, en het is verschrikkelijk. '"Ik ga nu, hou je taai," zei ik. "Haal mijn tanden eruit." "Nee," zei ik, "je moet nog eten." Ik kuste hem. Hij rook naar talkpoeder. En zo kan het ook. Grunberg houdt van het contrast, tegen de klippen op hanteert hij het effect van de tegenstelling, en dat doet hij goed. Maar. Waarom heeft niemand, bij zoveel talent en kennelijk gevoel voor drama, detail, contrast en ritme, Grunberg tegengehouden in zijn vaart? Waarom was die tweede helft (van pagina 145 tot pagina 971) over zijn bezoek aan al die hoeren nodig? Want na één keer gelezen te hebben hoe Grunberg zich laat voorlichten in de zeden en gebruiken van de betaalde liefde is het echt wel mooi geweest. Het bezoek aan de oudere hoer Tina, die hem al in de eerste minuten vraagt of hij joods is, is droevig, absurd en grappig, maar waarom waren er ook evenlange hoofdstukken nodig over zijn ervaringen bij Marcella, Natasja, Astrid en Sandra? Om dan ook nog te eindigen bij een escortbureau waar hij zichzelf zal gaan verkopen. Niet leuk, niet schokkend, niet ontroerend, en ook niet zo apert ellendig en grof dat het als opzettelijke verwording kan worden gewaardeerd. Grunbergs stem wordt gewoon steeds flauwer en doffer en de leesverveling slaat toe. Blauwe maandagen bestaat uit een heleboel goeie, sterke en verschrikkelijke fragmenten, maar de redundante rommel ertussen, vooral in die tweede helft, laat een gevoel van teleurstelling en armoe achter. Dunner, en zonder al die verloedering, was dit boek veel beter geweest, veel echter en zo direct, rauw en oorspronkelijk gebleven als het begon. Jammer. Nu alles zo lullig uitdooft wordt zelfs de herinnering achteraf aan de passages over de niet heel bijzonder interessante voorvallen in klas, schoolreisje en kroeg aangetast. Ook Chaplin draaide altijd veel te veel, maar hij gooide het meeste wel tijdig weg. Er zit in Blauwe maandagen een prachtig boek verscholen.