Arnon Grunberg
Trouw,
2021-09-04
2021-09-04, Trouw

Grunberg schrijft nooit op wat je hoopt te horen, daarom is hij een goede schrijver


Gerwin van der Werf

Een roman van Arnon Grunberg over de theaterwereld, dat is iets om je op te verheugen. Hij kent het wereldje goed, allereerst als toneelschrijver maar ook (wat minder mensen weten) als acteur. Ooit werd hij afgewezen voor de toneelschool, maar drie jaar geleden won hij bijna een Arlecchino, de prijs voor de beste bijrol. ‘Leuker dan een literaire nominatie’ volgens Grunberg, die bij literaire prijzen vaak een geborneerde indruk maakt door niet te komen opdagen maar bij de uitreiking van de toneelprijzen stralend in de zaal zat. Grunberg en theater, dat is ware liefde, een roman kon toch niet uitblijven? Nu is er dan De dood in Taormina. Taormina, een pareltje op Sicilië, heeft een van de best bewaarde Griekse theaters. Een ideaal decor voor een theaterroman.

In De dood in Taormina komt de dolende twintiger Zelda door een toevallige ontmoeting (of is het noodlot?) in de theaterwereld terecht. Zelda, je ontkomt niet aan de associatie met de legendarische Nintendo-game waarin de elfachtige prinses Zelda optreedt. Wat voor betekenis je ook wil toekennen hieraan, dit boek is de meest speelse Grunberg-roman in jaren. ‘Zelda is intelligent en sociaal vaardig, jammer alleen dat ze nergens echt aan meedoet’ schrijft een brugklasmentor over haar. Die leraar had het goed gezien, want ook vijftien jaar later in de toneelwereld doet Zelda niet mee, niet écht.

Wel loopt ze er dartel in rond, links en rechts klusjes opknappend en mensen inspirerend zoals de excentrieke regisseur Rasmus. ‘Een lokeend’ noemt Zelda zichzelf, een fijn prozaïsch en Grunbergiaans alternatief voor muze. Ze lokt twee mannen naar zich toe, ‘de jongens’ noemt ze hen, de zwierige oudere acteur Jona en de jonge, gekwelde wannabe-scenarioschrijver Per. Met die twee komt ze ten slotte in Taormina terecht, zonder duidelijke reden overigens. Ze betrekken met zijn drieën een hotelkamer, de ene malle erotische scène volgt op de andere, tot de idylle abrupt verstoord wordt. Abrupt, maar niet onverwacht: ‘Toen ik Jona ontmoette was ik niet bang om te sterven’ is de beginzin. En even verderop: ‘Ik graaf een graf met woorden’. Alles wijst op noodlot en dood, zo ook de vijf grote hoofdstukken, een verwijzing naar de vijf bedrijven van een Griekse tragedie.

En dan is er de titel, die op Thomas Manns De dood in Venetië alludeert. Wat zit ik nu te lezen? dacht ik regelmatig, een humoreske die zich hult in doodssymboliek, of een tragedie die verkleed gaat als klucht? Ik moest denken aan de componist Johannes Brahms, van wie werd gezegd dat in de schaarse gevallen dat hij in een vrolijke bui was ‘Das Grab ist meine Freude’ zong. Is dit Grunberg in een vrolijke bui? Hoe dan ook, het dualisme past hem als een handschoen. ‘Een gebed dat geen gebed is’, zo noemt Zelda haar verhaal, en ‘een bekentenis die geen bekentenis is’. Zelfs de liefde is geen liefde. Niets is wat het lijkt en in iedere bewering huist het tegendeel, dat is Grunberg ten voeten uit.

Toch is De dood in Taormina geen heel goede Grunberg, daarvoor doet het te veel aan als een tussendoortje, een gemeen grapje, één waar hij ongetwijfeld veel plezier aan heeft beleefd. Zelda, Jona en Per zitten aan een touwtje en ontsnappen niet aan de grillen van de schrijver (dit zou ik Grunberg-personages toch weleens toewensen). Ook het beeld van de theaterwereld blijft oppervlakkig, we lezen wel het een en ander over fictieve toneelstukken zoals een groteske opera over Aleppo en een succesvoorstelling over Pantani (zo krijg je wielerliefhebbers het theater in), maar het zijn vondsten en bijzaken.

Eerlijk gezegd lijkt het er lange tijd op dat Grunberg maar wat aanrommelt. Dan krijg je bijvoorbeeld de volgende dialoog: ‘Hoe speel je een Volkswagen?’ vroeg de jongen aan Jona die naast hem stond. ‘Ah’, zei Jona, ‘ik zou zeggen dat dat begint met het besef dat er een Volkswagen in je woont. Een automobiel met remmen, versnellingspook, raampjes die kunnen worden opgedraaid, je ziel is slechts een Volkswagen kever, als je dat beseft kun je alles spelen.’ Zulk gezwets doet denken aan een vroege roman als Figuranten, vermakelijk, maar wat schiet je ermee op? Desondanks laat Grunberg je na het slot verbluft achter, zoals hij eigenlijk altijd doet, want Grunberg blijft een eersteklas manipulator.

Een indringende vraag komt in het slotdeel aan de orde: is leven in fictie mogelijk? Het antwoord is misschien niet wat je hoopt te horen. Maar Grunberg schrijft nooit op wat je hoopt te horen, daarom is hij een goede schrijver, en daarom is ieder boek van hem interessant, ook een wat minder.