Arnon Grunberg
Rotterdams Dagblad,
2001-04-18
2001-04-18, Rotterdams Dagblad

Grunbergs dubbelzinnig loflied op de mens


Hans Warren

In 1511 verscheen Erasmus' 'Lof der Zotheid'. In 2001 wordt het werk nog altijd gelezen en geprezen. De dwaasheid die altijd en overal over de mensen heerst verkondigt in het boek haar eigen lof. Moeten we dit loflied serieus nemen, is het helemaal ironisch bedoeld, of ligt de waarheid ergens in het midden?

Dezelfde dubbelzinnigheid kenmerkt 'De Mensheid zij geprezen', het essay van Arnon Grunberg dat op morgen verschijnt. In zijn romans maakte de schrijver (geb.1971) op laconieke toon duidelijk dat de mens er treurig aan toe is. Wij zijn, afgaande op z'n boeken, de gevangenen van loze beloften, valse idealen, misplaatste gevoeligheden. Dat beeld van het mensdom wordt in dit nieuwe werk verdiept en genuanceerd. Zijn romans worden van een theoretische achtergrond voorzien.

De mens is slecht, zo leren ons de grootste schrijvers. Grunberg komt nu vertellen dat de mens zo slecht nog niet is. De vraag is of hij ook meent wat hij zegt. Net als Erasmus in 'Lof der Zotheid', lijkt hij zich tussen ernst en spot te bewegen. Waarachtige satire: zo paradoxaal laten beide geschriften zich nog het best karakteriseren.

Oprecht

Grunbergs loflied klinkt op sommige momenten zeer oprecht, bijvoorbeeld als hij onze nietigheid en onbeduidendheid bezingt: "Niemand heeft zijn nietigheid mooier aangekleed dan de mens. Er is niet veel mooiers op deze wereld te vinden dan de veren van de nietigheid waarmee mijn client zich heeft getooid."

'Mijn client' wordt gebruikt omdat 'De Mensheid zij geprezen' is opgezet als een pleidooi voor een rechtbank. Het woord wordt gevoerd door een enigszins duistere advocaat. De advocaat van de duivel, zullen de aanklagers van de mensheid zeggen. Of wie weet spreekt de duivel zelf. Hij beweert: 'Men heeft over mij bijna net zoveel kwaad gesproken als over mijn client. Men heeft mij allerlei namen gegeven en mij verantwoordelijk gesteld voor talloze rampen. Alleen al daarom wilde ik zijn verdediging op mij nemen. De mens en ik, we zijn allebei verdoemd, nagewezen, uitgejouwd en vervolgd'.

Nobelprijs

De advocaat probeert alles wat de beroemde getuigen beweerden - sommigen waren zelfs zo ijdel hun Nobelprijs mee te nemen - te ontzenuwen. Maar soms valt te betwijfelen of hij zelf in zijn pleidooi gelooft. Zo vermoed je sarcasme van het bitterste soort achter zijn woorden dat de mens 'er alles aan heeft gedaan de oorlogen steeds liefdevoller en humaner te maken. Werd er langgeleden nog met knuppels en blote tanden gevochten, later kwam er geavanceerder apparatuur voor in de plaats'. Hij gaat zo ver allerlei waarden om te draaien. Necrofilie ziet hij als 'de vorm van seks die ethisch superieur is aan alle vormen'.

In elk geval wordt de betrekkelijkheid van de ethiek gedemonstreerd. Het menselijk geweten is volgens dit pleidooi niet veel meer dan 'een flinke dosis vooroordeel en een paar liter onwetendheid'. Als de mens al slecht zou zijn, dan valt hem dit niet aan te rekenen. Hij heeft zichzelf niet slecht gemaakt, zo is hij geschapen. De wereld zou slechts een poppenkast voor verveelde goden zijn, de mens is de clown van de schepping. Hij wordt gefopt met allerlei illusies. Die worden door deze advocaat genadeloos doorgeprikt. Hoop is naar zijn zeggen een 'venijnig misbaksel' waardoor je je ondergang tegemoet rent.

Het merkwaardige aan Erasmus' boek was dat juist de dwaasheid zulke diepzinnige dingen beweert. Het vreemde aan het essay van Grunberg is dat uitgerekend een nihilist zo'n gedreven boodschap heeft.

'Geen ding is geweldiger dan de mens', beweerde de Griekse tragedieschrijver Sofokles. Erasmus zei het hem voorzichtig na en Grunberg herhaalt het nog voorzichtiger in dit werk met de ondertitel 'Lof der Zotheid 2001'. Zou het in het jaar 2491 nog gelezen en geprezen worden?