Arnon Grunberg
Het Parool,
2001-04-20
2001-04-20, Het Parool

Poppenkast!


Alle Lansu

Lof der Zotheid 2001 luidt de ondertitel van De Mensheid zij geprezen. Daarmee plaatst Arnon Grunberg zichzelf nadrukkelijk in het kielzog van Desiderius Erasmus die vierhonderdnegentig jaar geleden (in 1511) zijn Lof der Zotheid publiceerde. De uitgever presenteert beide boeken qua vormgeving opzichtig als een tweeluik. Toch zou ik Grunbergs loflied geen remake willen noemen, maar eerder een eigentijdse variant, waarin overigens volop echo's van Erasmus weerklinken.

Erasmus (1467-1536), een serieus theoloog met een diep geloof in de kern van het evangelie, schreef zijn Lof 'bij wijze van grap'. Hij wilde zijn publiek laten lachen om het dwaze bestaan. Hij voert de Zotheid als personage op en laat haar (ja, de Zotheid is een vrouw) een paradoxale lofzang op zichzelf houden. Op een zeer vermakelijke ironische toon en vol verwijzingen naar literaire, filosofische en religieuze bronnen laat Erasmus zien hoe de Zotheid (lees: onze verblinding en verdwazing) het leven leefbaar maakt. De achterkant van die redenering is natuurlijk dat wij alleen gelukkig kunnen zijn bij de gratie van onze illusies. Vriendschap, liefde, huwelijk, het streven naar grote daden, het werkt allemaal dankzij ons talent voor onnozelheid.

In de loop van zijn betoog slaat hij een hardere toon aan, als hij met scherpe spot de zotheid hekelt die de gedaante van de zelfgenoegzaamheid heeft aangenomen. Dan krijgen geleerden, dichters en schrijvers, en vooral de kerkelijke autoriteiten er stevig van langs vanwege hun pretenties, machtsmisbruik en eigenbelang. In de finale maakt de bijtende satire ten slotte plaats voor de lof op een vorm van zotheid die is weggelegd voor de waarlijk religieuze mens. Dan is het Erasmus volop ernst en toont hij zich een kind van zijn tijd.

Bijna vijfhonderd jaar later speelt Arnon Grunberg (1971) met dezelfde paradoxen van het bestaan, maar hij toont zich zo mogelijk een nog groter goochelaar dan Erasmus. Net als je denkt dat je hem door hebt, vraag je je af of hij je niet op het verkeerde been heeft gezet. Een en ander leidt langs grillige, soms ondoorgrondelijke lijnen tot een pleidooi dat misschien wel net zo provocerend is als Erasmus' satire op de clerus in zijn tijd.

'Geen beest is zo belasterd als de mens', luidt de openingszin van De Mensheid zij geprezen. Aan het woord is een advocaat met grijze haren. In een imaginaire rechtszaak waarin de mens in de beklaagdenbank staat, heeft hij de taak op zich genomen zijn client vrij te pleiten van de beschuldigingen die hem voor de voeten zijn geworpen door 'de azijnpissers, de halfbakken intellectuelen, de verwarde filosofen en de geperverteerde romanschrijvers'. In zijn 'loflied op de mens' voert de advocaat aan dat de mens zichzelf niet gemaakt heeft en er niet om heeft gevraagd geboren te worden. 'Hij is een marionet, en in plaats van de poppenspeler te beschuldigen wanneer de marionet zich misdraagt, wordt de marionet aangeklaagd.'

De kern van Grunbergs betoog is dat de mens bedrogen is, waarbij aangetekend dat de lichtgelovige mens dat bedrog maar al te gretig omhelsd heeft. Hier zien we het menselijk talent voor de zotheid weer terug. Bij dat bedrog hebben, volgens de advocaat, kunstenaars een belangrijke rol gespeeld. Zij hebben in boeken, films, toneelstukken en op schilderijen een voorstelling van de mens gegeven waarnaar die mens zich vervolgens is gaan gedragen, omdat hij de fictie voor de werkelijkheid hield.

Die bedrieglijke fictie krijgt in de loop van het betoog vele gezichten. Het is een galerij van menselijke illusies, zoals daar zijn: sprookjes van het paradijs en een rechtvaardige wereld, illusies van verliefdheid en liefde, troostend geloof in een goede afloop, de vervalsende roes van de hoop, de 'ondeugdelijke uitvinding' van goed en kwaad die ons beeld van de werkelijkheid vertroebelt. Zo wordt Grunbergs loflied op de mens een ontmaskering van de menselijke illusies.

Daarin lijkt Grunberg op Erasmus, maar zijn advocaat gaat nog een stapje verder. Onder het motto 'je kunt geen omelet bakken zonder een ei te breken' bagatelliseert hij menselijke miskleunen en bepleit hij de noodzaak van manipulatie, wreedheid en haat. 'Wie de zuivere, pure, onbedorven mens zoekt, zal een mens aantreffen die haat. Haat is het protest van de marionet tegen zijn kostuum, tegen het stuk, de dialogen, het begin, het einde, het decor, zijn medespelers en de poppenspeler.'

Grunberg haalt op een speelse, provocerende en verontrustende manier de mens weer onder het beschavingsvernis vandaan, onder het motto: let's face the facts of life. Weg met de sprookjes, weg met de illusies, weg met de doekjes voor het bloeden. Alsof hij zeggen wil: laten we het niet mooier maken dan het is. Met deze mens en dit leven moeten we het doen. Het leven is een wreed en ondoorgrondelijk spel, de wereld een poppenkast. Daar kun je verontwaardigd over zijn, maar het is niet anders. Verstandiger is het om dat onder ogen te zien en er naar te handelen. Maak je de ultieme levenswetten (de illusieloze wetten van de poppenkast) eigen en doe er je voordeel mee. 'Wie wil leven, wie zich wil begeven naar die muur waarop de logica stukloopt, moet spelen, onophoudelijk en zo goed mogelijk.' Dat is de moraal die uiteindelijk in het betoog van Grunbergs advocaat komt bovendrijven. Grunberg, die in zijn romans altijd meesterlijk weet te spelen met de illusies van zijn personages, presenteert ons hier de illusieloze gedachtewereld achter die romans.

Zo vinden Erasmus en Grunberg elkaar in de constatering dat het leven een klucht is, dat de mens de gevangene van zijn illusies is. Maar terwijl Erasmus lijkt te berusten in het gegeven dat een mens zonder die illusies geen leven heeft, doet Grunberg een voorstel: laten we eens kijken of we ook zonder kunnen. Wat hij overhoudt, is een levensvisie die in z'n broodnuchtere erkenning van de wetten van de poppenkast tot een tamelijk cynische levenshouding leidt die akelig dicht in de buurt komt van de tijdgeest: het leven is een survival of the fittest, het is ieder voor zich, God voor ons allen. Zo is Grunberg, met zijn duivelse mengsel van Darwin en Machiavelli, net als Erasmus een kind van zijn tijd.

Rest de vraag wat Grunberg van zijn advocaat vindt. Meer nog dan bij Erasmus bekruipt je regelmatig een gevoel van wantrouwen over de betrouwbaarheid van de verteller. Hoeveel nuchtere waarheid er ook in zijn denken zit, hij betrekt soms stellingen (lofliedjes op de oorlog en de necrofilie) die je doen twijfelen aan zijn gezonde verstand. Waar eindigt in dit absurde betoog over het absurde bestaan de ironie en begint de ernst (en andersom)? Wat scheidt de zin van de onzin? Is Grunberg serieus in de overlevingsstrategie die hij bepleit of is die, volgens het principe van de paradoxale lofzang, een satire op de wereld van vandaag? Of is het van allebei een beetje? Met die vragen laat Grunberg je in verwarring achter.