Arnon Grunberg
Trouw,
2001-04-21
2001-04-21, Trouw

Ach, heeft de beschaving een boertje gelaten? ; 'De mensheid blinkt uit in onbeduidendheid' De Lof der Zotheid is een soort feel-good boek


Rob Schouten

Grootse en meeslepende tijden vanaf de zijlijn gadeslaan, dat lijkt de karakteristieke positie van de kamergeleerde: wijs en ongeengageerd. Het is ook een reputatie waarvan Nederlands grootste en internationaal meest gevierde geleerde, Erasmus, altijd last heeft gehad. Op de lagere school werd ons al verteld dat die andere humanist, Geert Groote, 'beter' was want die was tenminste actief boeteprediker geweest. Niet geleerder natuurlijk, dat voordeel behield Erasmus, maar daar kleefde haast een morele smet van passiviteit aan. Het verzwegen verwijt was natuurlijk dat hij, met al zijn kritiek op kerk en clerus, niet met Luther en de reformatie was meegelopen en maar beschouwelijk in zijn werkkamer was blijven zitten.

De lagere-schoolvisie op Erasmus lijkt de weerslag van een dieper gevoeld bezwaar. In de 'Geschiedenis der westerse filosofie' voel je duidelijk dat de auteur, de filosoof Bertrand Russell -zelf een gestaald pacifist die zich tegen zaken als de kernwapenwedloop of de oorlog in Vietnam keerde en nog wel eens tegen een weekje hechtenis opliep- een hekel heeft aan het karakter van Erasmus. Het bevalt Russell niet dat je ongestraft kon toekijken in een tijd die ook de preken van Luther en de ontdekkingen van Columbus te zien gaf. Erasmus' belangstelling voor de wereld ging in het Latijn en Russell merkt hatelijk op dat de Argonauten voor hem belangrijker waren dan Columbus. Het lijkt haast of hij hem kwalijk neemt dat hij niet werd onthoofd, zoals zijn grote vriend Thomas More, misschien een minder groot denker maar een beter mens.

Ook Nederlandse erfgenamen worstelen met Erasmus. In 'Erflaters van onze beschaving' vragen Jan en Annie Romein zich af of Erasmus nu wel of niet gewaardeerd werd in zijn eigen land. Enerzijds wijzen ze erop dat zijn in het Latijn geschreven werk pas laat in het Nederlands vertaald werd, terwijl hij juist door grote buitenlandse machthebbers en kunstenaars van zijn tijd (Holbein, Durer, Quinten Matsijs) in het zonnetje werd gezet: een typisch geval van de in eigen land niet geeerde profeet dus. Anderzijds signaleren ze in het Nederlandse calvinisme of in de beschouwelijke, weinig vechtjasserige houding van bijvoorbeeld Willem de Zwijger, allerlei erasmiaanse sporen. Maar ze voegen er wel weer direct aan toe dat het misschien geen directe invloed was en dat die navolgers gewoon dezelfde geest uitdrukten. Welke geest dan? Dat moet dan, volgens het echtpaar Romein, die van het burgerlijke karakter alhier zijn geweest. Inclusief de misschien ook wel endemische Nederlandse zelfhaat dan, voeg ik eraan toe, want Erasmus verliet Nederland zo snel hij kon en sprak voortaan alleen nog minachtend over de botteriken die alleen maar aan eten en drinken dachten.

Wat dat aangaat levert de enige plek in de 'Lof der Zotheid' (het enige boek van Erasmus dat nog gelezen wordt, merkt Russell kwaadaardig op) waar over Nederlanders gesproken wordt, een merkwaardig vertekend beeld op. Het gaat over de Brabanders, dat vrolijke volkje dat zo dicht bij Bacchus staat en zich zo dwaas gedraagt: 'En tegelijkertijd is er geen ander volk dat zo uitbundig gezellig is of zo weinig last heeft van de ellende van de ouderdom. Zowel geografisch als cultureel zijn mijn eigen Hollanders ze het meest nabij -zou ik mensen die mij zo toegewijd vereren dat ze daarmee hun bijnaam hebben verdiend niet 'mijn eigen' noemen?' Let wel, niet Erasmus is hier zo onbesmuikt aan het woord maar 'de Dwaasheid' zelve, want dat is deze 'Lof der Zotheid': een lange zelfprijzende monoloog van wat in het Grieks Moria en in het Latijn 'Stultitiae' heette: Dwaasheid. Meende Erasmus dat nou, toont hij hier, onder het mom van een allegorische verschijning, iets van zichzelf, een onderdrukt maar aangeboren verlangen naar leut en boertigheid, naar zijn eigen vermeende volkskarakter; of ligt het psychologisch ingewikkelder?

Het grootste probleem voor de hedendaagse lezer van dat enig nog gelezen boek van Erasmus, 'Lof der Zotheid', is misschien wel die vraag naar de uiteindelijke opinie van de schrijver. De vondst van Erasmus om de Dwaasheid zelf te laten spreken betekent immers ook dat hij zich daarachter kon verschuilen; wat voor wijsheden of onbetamelijkheden er in deze tekst ook vloeien, je kunt altijd nog zeggen dat ze uit de mond der Dwaasheid komen. Het is kortom een aalgladde tekst en in dat opzicht misschien wel een typisch product van iemand die vanuit de studeerkamer geen echt standpunt durft te verkondigen.

Toch blijft het een wonder van vernuft en geest en in zekere zin ook zelfkritiek. Voor het eerst in 1560 naar het Nederlands vertaald moet het sindsdien als een spiegel hebben gewerkt voor Erasmus' lezers, die er enerzijds hun zwakheden, anderszijds de kracht van die zwakheden in herkenden. In dat opzicht is het een soort feel- good boek: de gewone, dwaze mens komt er met vlag en wimpel door en leert ervan dat het lot de leeghoofden toelacht en de wijsheid slechts angsthazen maakt.

Zo te zien is 'Lof der Zotheid' een opmerkelijk pleidooi voor een modaal soort hersenloosheid, al verlies je nooit uit het oog dat het een allerminst modale man was die het opschreef. Maar de precieze strekking van zijn cultuurkritiek is moeilijk te ontwarren.

Dat blijft ook zo in de zojuist verschenen vertaling door Harm-Jan van Dam, de eerste van de eenentwintigste eeuw (maar alleen in de vorige eeuw verschenen er al vijf vertalingen, getuigen van de langdurige populariteit): het is een boek dat heel duidelijk het stempel van zijn tijd draagt. Het venijn in de staart, wanneer Erasmus vanuit het spottende begin allerlei renaissancistische bobo's onder vuur neemt -vorsten, de paus, de geestelijkheid, hovelingen, filosofen, theologen- reageert onmiskenbaar op misstanden uit zijn eigen tijd. Ik voel wel een zekere verwantschap met verschijnselen uit onze tijd, het en bloc offeren aan soaps, muziekclips en spelletjesshows bijvoorbeeld, die Erasmus dan in een 'Lof der Zotheid'-bui zou hebben goedgekeurd en geprezen, maar het vereist een enorme transformatie om die vijftiende en zestiende eeuw naar vijf eeuwen later te transponeren. Van Dam doet dat natuurlijk niet en terecht. Laat iedereen zelf maar conclusies en parallellen trekken uit deze historische tekst.

Het is natuurlijk niet toevallig dat Erasmus, de schrijver van geleerde boeken, zo befaamd werd met een dubbelzinnig boek over de dwaasheid; in zekere zin zou je kunnen zeggen dat het boek zijn eigen gelijk bewijst: de dwaasheid overwint! Ik zou me goed kunnen voorstellen dat het voor Erasmus meer dan een filosofisch standpunt een gedachte-experiment is geweest, dat dus zeldzaam succesvol uitpakte.

Hoe een vertaling van de Lof der Zotheid naar onze tijd er zou kunnen uitzien, beproefde Arnon Grunberg in zijn 'De Mensheid zij geprezen', met als veelzeggende ondertitel 'Lof der Zotheid 2001'. Grunberg is in het algemeen, als romancier en stukjesschrijver, onderhoudend en geestig, een schrijver in de geest van Van het Reve. In 'De Mensheid zij geprezen' overtreft hij zichzelf in een onverwacht genre. Het is een pakkend essay over treffende karakteristieken van onze cultuur, een beetje geschreven en gestructureerd in de trant van Erasmus' meesterwerk maar toch volstrekt eigen. Het klassieke voorbeeld van zijn voorganger heeft Grunberg geinspireerd tot wat zijn scherpste en geestigste boek tot nu toe genoemd mag worden.

'De Mensheid zij geprezen' is een ode aan het opportunisme en een aanval op allerlei door christendom en westerse cultuur gegenereerd idealisme. Aan het woord is de advocaat van de mens, die tot taak heeft zijn zwakheden te verdedigen: 'Wie een loflied op de mens aanheft, bezingt zijn nietigheid en zijn onbeduidendheid, want dat is waarin hij werkelijk uitblinkt. En niemand heeft zijn nietigheid mooier aangekleed dan de mens. Er is niet veel mooiers op deze wereld te vinden dan de veren van de nietigheid waarmee mijn client zich heeft getooid. Zo verblind was hij door de schoonheid van al die veren dat hij in zijn eigen futiliteit een oneindig en prachtig universum is gaan zien. En misschien is dat heel verstandig.'

Over die menselijke verblinding gaat Grunbergs betoog. Dat hij gedreven wordt door jaloezie, haat en begeerte en dat dat in orde is. Wie Grunberg direct na Erasmus tot zich neemt, proeft direct het verschil dat vijf eeuwen beschaving uitmaken. Erasmus keerde zich tegen het absolutisme, tegen de staatkundige ideeen van bijvoorbeeld Machiavelli met zijn sociale survival of the fittest-opportunisme. Maar Grunberg, of liever gezegd de door hem opgevoerde en gesouffleerde advocaat, is een kind van onze tijd, van de Amerikaanse cultuur, van egoisme en pragmatisme. Zijn betoog is juist doordrenkt van machiavellisme en opportunisme. Daardoor vormt het net zoals Erasmus voor de zijne, een spiegel voor onze tijd. Het is een provocerend geschrift, waarin om maar eens wat te noemen begrip wordt opgebracht voor iets controversieels als pedofilie en afkeer getoond van overmatige democratie; de archimedische punten in zijn betoog zijn de immorele hoofdpersonen uit Choderlos de Laclos 'Les liaisons dangereuses' en de films van Stanley Kubrick, het gaat om het profijt van haat en het failliet van het humanisme. Of de schrijver het allemaal precies zo meent, wie zal het zeggen? Maar het schudt je in elk geval wakker.

Geestig is het trouwens ook, zoals ook Erasmus vooral op dreef raakte toen hij de priesters en andere geestelijke oplichters van zijn tijd hekelde: 'Het is waar, in ons dorp krijgt niemand meer in het openbaar vijftig zweepslagen toegediend. Dat gebeurt nu op driehoog-achter, en de buren zetten de muziek nog wat harder. Natuurlijk zit de wreedheid niet alleen in het soort opzichtige martelingen dat nog weleens onder aan pagina acht in de rubriek 'gemengd nieuws' te vinden is. De dagelijkse, subtiele, kleine wreedheid is geniepiger, effectiever en dodelijker. En maakt deel uit van de beschaving, waar we zo vertederd naar kijken, en waarbij we roepen: 'Ach, heeft de beschaving een boertje gelaten? Zullen we haar maar uit de wieg tillen en zachtjes op de rug kloppen?'

Bij Grunberg lijdt de beschaving aan chronische flatulentie en borborygmie. Misschien bekijkt hij haar, zoals Erasmus vanuit zijn studeerkamer, vanuit een New Yorkse pizzeria maar de conclusie is dezelfde: de cultuur blinkt uit in haar zwakte en belachelijkheid. Dat is wellicht een treurige conclusie maar wel eentje waartoe alleen de mens zelf in staat is, getuige boeken als de Lof der Zotheid of Voltaire's 'Candide'. In die klassieke traditie van satirische zelfkritiek staat nu ook Arnon Grunberg, een beetje als een vreemde eend in de bijt, maar gezien het lot van Erasmus' 'Lof der zotheid' moeten sommige schrijvers het misschien vooral hebben van hun onkarakteristieke boeken.