Arnon Grunberg
Noordhollands Dagblad,
2001-04-26
2001-04-26, Noordhollands Dagblad

Met de tanden van een varken; Lof der Zotheid: Erasmus versus Grunberg


Nico de Boer

In 1511 verscheen 'Lof der zotheid' van Desiderius Erasmus (1466/1469-1536). Bijna vijf eeuwen later komt Arnon Grunberg (1971) met zijn 'antwoord' daarop: 'De mensheid zij geprezen'. De een (de humanist Erasmus) bespot de mens, terwijl de ander (de nihilist Grunberg) het opmerkelijk genoeg juist voor hem opneemt. Ironie of ernst? Hoe het zij, het plezier dat Erasmus moet hebben gehad tijdens het schrijven van zijn 'niemendalletje', spat in de nu verschenen twee nieuwe vertalingen nóg van de bladzijden af. Terwijl wat Grunberg schrijft vooral somber stemt. Niet dat wat Grunberg schrijft geen hout snijdt, integendeel, maar de grunbergiaanse snaaksheid moet je in 'De mensheid zij geprezen' met een lantaarntje zoeken. In zijn boek is Grunberg zo verbijsterend ernstig dat je soms snakt naar de meligheid waarmee hij in zijn romans niet zelden op het randje balanceert. Hoe kan dit? Heeft Grunberg te hoog gegrepen? Had Grunberg, nadat hij door uitgeverij Athenaeum Polak & Van Gennep was gevraagd om dit Erasmusjaar/Rotterdam Culturele Hoofdstad van Europa op te sieren met een 'eigentijds vervolg' op 'Lof der Zotheid', zijn loflied misschien niet beter kunnen laten liggen of rijpen? Grunberg heeft flink op zijn verhaal zitten zwoegen en zweten. Hij heeft zelfs overwogen om de opdracht terug te geven. Erasmus had indertijd minder moeite met zijn 'Moriae encomium' of 'Laus stultitiae', bij ons beter bekend als de 'Lof der Zotheid'. Hij schreef zijn meesterstuk in een week, zo wil het verhaal tenminste. Hij logeerde in het grote huisgezin van zijn goede en jonge(re) vriend Thomas More (1478-1535) die later zijn beroemde 'Utopia' zou schrijven. Hij had toch niets om handen, bovendien had hij zijn boeken niet in de buurt. Dus schreef hij, op verzoek van zijn vriend, een 'tussendoortje', waarmee - o ironie van het lot - zijn naam nu al vijf eeuwen lang is verbonden. In zijn boek hekelt de Zotheid, voorgesteld als een godin, de menselijke dwaasheden, waarbij Erasmus vooral zijn eigen stand, de geestelijkheid, de oren wast. De Zotheid schildert een schitterend portret van de 16e-eeuwse samenleving als een schouwtoneel waar niets is wat het lijkt. Zij houdt de mens een spiegel voor, vertelt over de ondeugden waarin hooggeplaatste personen als koningen en pausen zich allerminst onbetuigd laten, en maakt het volk duidelijk dat het leven zonder haar stierlijk vervelend, ja ondraaglijk zou zijn geweest. Erasmus' satire was in zijn tijd spraakmakend - behalve bewondering viel de schrijver veel kritiek (vooral van theologen) ten deel - en ook nu nog verrukt het boek. Lees, proef zijn taal - Erasmus' tekst blijft sprankelen. Ook in de twee nu prachtig uit het Latijn overgezette nieuwe Nederlandse vertalingen door Petty Bange en Harm-Jan van Dam, die zijn verschenen ter ere van Rotterdam Culturele Hoofdstad van Europa. Want Rotterdam is de plaats waar Erasmus omstreeks 1469 ter wereld kwam als bastaardzoon van een priester en een zekere Margaretha, en waar nu een brug, een universiteit, een gymnasium en naar verluidt zelfs een escortservice naar de grote zoon is genoemd. Toch laat Erasmus je met vragen zitten. 'Lof der Zotheid' zet je telkens op het verkeerde been. Is er in zijn boek wel sprake van een lofprijzing? Wordt in deze paradoxale lofzang immers niet geprezen wat helemaal niet zo prijzenswaardig is? Worden wij, lezers, hier niet vreselijk in het ootje genomen? Aanvankelijk is 'Lof der Zotheid' vooral amusant en geniet je van passages als deze: 'Natuurlijk is het ook mijn verdienste dat u overal oude mannen van Nestors leeftijd ziet, die al nauwelijks meer op mensen lijken, namelijk stotteraars, dwazen, tandelozen, grijsaards en kaalhoofdigen. (...) Toch scheppen zij nog zoveel genoegen in het leven en voelen zij zich zo jong, dat de ,,n zijn grijze haren verft, de ander zijn kale hoofd verbergt onder een pruik. Weer een ander gebruikt tanden die hij misschien wel van een varken heeft geleend, nog een ander is hopeloos verliefd op een jong meisje en is met zijn dwaze verliefdheden zelfs een jong ventje nog de baas.' Gaandeweg krijgt de bijtende spot de overhand, en tenslotte overheerst de bittere ernst wanneer de christenhumanist Erasmus heimelijk het woord van de Zotheid overneemt. 'Erasmus is een aal', schreef kerkhervormer Luther over Erasmus, de pleitbezorger van verdraagzaamheid en meningsvrijheid, ,n Europeaan avant la lettre. 'Niemand kan hem grijpen dan Christus alleen.' Ongrijpbaar. Dat kan ook op Arnon Grunberg slaan. Als romancier, dichter en essayist-columnist is hij een kameleon. Hij is onberekenbaar, tegendraads, rebels. Hij schopt tegen alles wat in zijn ogen vals en voos, hypocriet en lelijk is. Soms treft hij doel, soms verplaatst hij alleen maar lucht. Maar wat je ook van Grunberg moge denken, deze schrijver is wäl een verademing in de Nederlandse literatuur. Hij heeft lak aan reputaties, ontziet niets en niemand. Grunberg is een aalgladde satiricus, je zou bijna zeggen: een leerling-gezel uit de school van Erasmus. En uitgerekend deze schrijver neemt het in zijn 'De mensheid zij geprezen' nu op voor de mens, voor 'de zondebok', die 'de schuld krijgt van alles wat misgaat op deze wereld'? Moeten we dat serieus nemen? Met de zin 'Geen beest is zo belasterd als de mens.' zet Grunberg zijn 'De mensheid zij geprezen' in. Hij leent zijn woord aan een sinistere advocaat (van de duivel?), die voor de rechtbank zijn cli%nt, de mensheid, verdedigt tegenover hen die haar van wandaden beschuldigen. Veel stelt hij aan de kaak: liefde, haat, dood, huwelijk, ijdelheid, hoop, schuld, oorlog en zo verder. Maar deze advocaat draait alles om. Hij probeert aannemelijk te maken waarom liefde vooral eigenliefde is, wreedheid schoonheid en haat een deugd, en dat de mens slecht en wilsonbekwaam is omdat hij nu eenmaal zo geschapen is. Hij probeert nieuwe inzichten te bieden, want niets is hem te dol om zijn cli%nt vrij te pleiten. En om zijn pleidooi kracht bij te zetten gaat hij te rade bij beroemde schrijvers en geleerden die 'met hun zelfvoldane gezichten' in de getuigenbank zitten. Grunberg schetst aldus een inktzwart wereldbeeld zoals we dat kennen uit zijn romans: de wereld een poppenkast, met de mens als marionet, een clown. Bij vlagen is hier de vertrouwde Grunberg aan het woord: schrander en scherp, achteloos met dodelijke precisie: 'Ik zal geen namen noemen, maar zonder twijfel kunnen wij van veel beroemde en gewaardeerde hedendaagse schrijvers zeggen dat het beste wat ze hebben voortgebracht datgene is wat ze niet hebben geschreven.' Hij verrijkt ons met observaties als: 'Eerder zal men een olifant op een speelgoedtrein vervoeren dan dat men de waarheid zal overbrengen door middel van het woord.' Maar Grunberg kan ook rare en duur klinkende onzin noteren als 'alleen op de maan kan het leven heilig zijn, want daar is geen leven' of 'wie een nieuwe zon verwacht, heeft de oude niet meer nodig'. Hij noemt de mens een 'rondzwalkend brok hormonen' en bedient zich soms van foeilelijke clichäs als 'maatschappelijke ladder'. De manier waarop Grunberg consequent recht breit wat krom is en vice versa is knap. De wijze waarop hij zich de retorische trucjes van Erasmus heeft eigengemaakt, wekt bewondering. Toch werkt het hier niet. Je krijgt de indruk dat Grunberg voortdurend naar de juiste toon zoekt. Geloofwaardig is zijn hoofdpersoon nauwelijks, overtuigend klinkt hij evenmin, wat mij voor een advocaat dodelijk lijkt. Bovendien pleit hij voor 'de mens', een abstractie, waardoor je niet of nauwelijks de kans krijgt om je met hem te identificeren. Eindigt de 'Lof der Zotheid' in mineur, 'De mensheid zij geprezen' is daarin van meet af aan blijven steken. Een somber boek kan evenals deprimerende muziek soms wonderlijk opbeurend en troostrijk zijn. Het proza van Grunberg heeft die uitwerking soms ook. 'De mensheid zij geprezen' ontbeert die, helaas.