Arnon Grunberg
de Volkskrant,
2008-09-26
2008-09-26, de Volkskrant

Wie bang is moet zingen


Arjan Peters

Dat kan Arnon Grunberg dus óók: een behoorlijk vervelende roman schrijven. Met Onze oom vervalt de alleskunner in de retoriek van de driestuiverlectuur.

Twee jaar geleden was Arnon Grunberg als verslaggever een weekje onder onze soldaten in Uruzgan, Afghanistan. Het volgende tekende hij op uit de mond van majoor Robert, die op Kandahar Air Field zat te smullen van een roerbakmaaltijd: 'Vorige week landde een raket in de slabak in de andere eettent. Eigenlijk zou je daar nu moeten gaan eten.'

De schrijvende bezoeker wist niet wat hij kon verwachten, en de reportages die hij daar en elders maakte, worden gekenmerkt door die onvergelijkelijke mengeling van verbazing, jolijt en dreiging die het soldatenbestaan mirakels aantrekkelijk schijnt te maken. Later dit jaar zal een bundeling van Grunbergs verslagen verschijnen, en dat is iets om de lezer op zijn beurt te doen watertanden.

Voordat het zo ver is, heeft de auteur alweer een vuistdikke roman voltooid, Onze oom, en het is voorstelbaar dat hij voor de beschrijving van de onvruchtbare majoor Anthony in een land waar de noodtoestand heerst vanwege opstandige rebellen en terroristen in 'de noordelijke provincies', gebruik heeft gemaakt van zijn recente visites aan oorlogsgebieden. Alleen valt de Grunberg-lezer hierbij niet van de ene verbazing in de andere, en krijgt hij, niettegenstaande de kwantiteit, minder dan hij kon verwachten.

De majoor is een typische anti-held, geen groot denker, een uitvoerder van bevelen, hij wil overal goed doen maar slaagt er slechts in te falen. Hij neemt het meisje Lina mee naar huis, dat onder zijn verantwoordelijkheid wees is geworden, om zijn vrouw Paloma eindelijk het kind te kunnen geven dat zij wenste. Maar Paloma wil geen geroofd kind van een ander.

Hij wil de 145 manschappen die in de noordelijke 'buitenposten' klem zitten tussen vijandelijke elementen, met een konvooi gaan bevoorraden. Een humanitaire missie, om de beschaving te brengen, denkt de naïeveling. Zijn superieuren lachen hem uit, en sturen hem weg in de regen, de barre bergen in, met een flutkonvooi zonder luchtsteun, lijkzakken of dokter. Dat is vragen om falen.

Al snel stuit het armzalige troepje op bermbommen en rijdt een hinderlaag in. Wáár de majoor ook een operatie begint, binnenshuis of buiten, hij oogst uitsluitend vernedering en snelt zijn dood tegemoet.

In de verte doet de chaos die een losgeslagen individu op oorlogsterrein omringt, denken aan Het behouden huis (1951) van W.F. Hermans. Maar die sublieme en inktzwarte novelle is beduidend wranger, desolater en indringender dan de sentimentele tragikomedie van Grunberg, over een kind dat officieel is doodverklaard (Lina staat met haar ouders op een dodenlijst), dat door een wanhopige sukkel van een majoor naar zijn huis wordt gebracht en daar in haar pyjamaatje aldoor zingt ('Als je bang bent, moet je zingen', had haar moeder ooit geadviseerd), om na allerlei omzwervingen een nieuw bestaan op te bouwen als bikkelharde wapenhandelaarster. Alleen met geweld kun je overleven, is de inmiddels sleets klinkende slotsom die we uit haar wedervaren kunnen trekken.

Grunbergs enorme talent om scènes te schetsen die tegelijk bizar en ontroerend zijn, laat hem in Onze oom in de steek. De majoor is een aandoenlijke strijder - de missie gaat voor het leven, gevoelens zijn onprofessioneel -, maar de conversaties tussen de onttakelde man en het kleine meisje halen het niet bij wat Grunberg met dezelfde gegevens heeft laten zien in de romans Gstaad 95-98 (2002, met Lepeltier en Olga) en Tirza (2006, met Hofmeester en Kaisa), terwijl de schuilkelderscène in De asielzoeker (2003) de ongehoorde gruwel scherper toonde dan majoor Anthony die op het slagveld de afgerukte lichaamsdelen van gesneuvelde kameraden in plastic zakjes loopt te proppen.

Waar zit hem dat verschil in? 'Hoop stroomde uit hem weg', staat er al op pagina 20, en misschien komt het door die capitulatie waarmee Onze oom aanvangt, dat het daaropvolgende verwoede gevecht tegen het noodlot een voorspelbaar verloop krijgt, en een schijngevecht wordt - een als gevecht vermomde nederlaag.

Als de majoor door een volkstribunaal is veroordeeld en uit het boek verdwijnt, vervalt Grunberg bovendien in de retoriek van de driestuiverroman. Lina bezoekt het huis waar ze ooit woonde, en waar nu een vreemde man is ingetrokken. 'Ik woon hier, meneer. Samen met mijn ouders. Weet u waar mijn papa en mama zijn?'

Later krijgt ze een kind, Karl. 'Ik ben jou dode mama,' fluistert ze dan, 'en jij bent mijn levende zoontje.' En dan gaat het kind nog dood ook. Zul je altijd zien.

In zekere zin bewijst Onze oom dat Arnon Grunberg een alleskunner is: zo veelzijdig namelijk dat hij ook een behoorlijk vervelende roman in huis blijkt te hebben.