Arnon Grunberg
Speech Paul Cobben,
2008-09-27
2008-09-27, Speech Paul Cobben

Bij de presentatie van Onze oom


Paul Cobben

Een filosoof kan vele vragen stellen over de wereld waarin hij leeft. Zoals Adorno, die zich afvroeg hoe de hoogstaande Duitse cultuur de barbarij van het nazisme kon voortbrengen. Of Lyotard, die de vraag opwierp of met de val van Hitler de krachten die voor deze barbarij verantwoordelijk waren, wel definitief verdwenen waren. Maar hun beschouwingen blijven meestal afstandelijk en hun vragen lijken gedachtenexercities voor intellectuelen. Een schrijver kan dezelfde vragen stellen. En als die schrijver Arnon Grunberg heet, zijn de vragen geen abstracties meer, maar komen ze genadeloos dichtbij.

Het lijkt zo ver weg, de schaamteloze kinderroof onder de Zuid-Amerikaanse dictaturen. Een schanddaad in een wereld die in zijn algemeenheid misschien wel slecht is, maar toch niet zó slecht. In Onze oom wordt deze schanddaad teruggebracht tot een gebeuren dat gedragen wordt door gewone mensen, mensen die niet per se een misdadige inslag hebben.

De moord op de ouders en de roof van het kind, de roof van Lina, worden beschreven vanuit het perspectief van de dader, de majoor. Dan is de misdaad niet langer een misdaad, maar een eindeloze reeks van kleine gebeurtenissen, die elk hun eigen logica hebben. Analytisch worden de feiten, gebeurtenissen en overwegingen opgesomd in korte, staccato zinnen. (Een opsomming die overigens ruimte laat voor de galgenhumor waar Arnon het patent op heeft. Tegen de soldaten die het huis doorzoeken na de moordpartij zegt de majoor: ‘En houdt het netjes. We zijn hier te gast, vergeet dat niet. Laten we ons dan ook als gasten gedragen.’)

De dramatische betekenis van deze feiten krijgt pas zijn volle betekenis wanneer ze in een geheel geplaatst zijn. Pas wanneer alle feiten van Lina’s leven de revue gepasseerd zijn, weten we hoe groot het drama was. Het trof me hoe realistisch deze onderkoelde manier van het beschrijven van een drama eigenlijk is. Inderdaad, zo werkt het. De werkelijkheid van een gebeurtenis die je hele leven tekent, heeft in eerst instantie een realiteit die bestaat uit een banale reeks van feiten. Het huiveringwekkende van de feiten kan alleen stap voor stap doordringen, wanneer duidelijk wordt dat die feiten de rest van je leven steeds weer kleuren.

Onze oom laat zien hoe het maatschappelijke systeem van een dictatuur door gewone mensen in stand gehouden wordt. Door mensen die doen wat het systeem van hen vraagt omdat ze steeds weer in staat zijn dit te verbinden met contingente, persoonlijke belangetjes. De wereld die daaruit tevoorschijn komt is een kille, eenzame wereld waarin mensen instrumenteel met elkaar omgaan. Als Lina een zwerftocht door deze wereld maakt, komt ze alleen maar mensen tegen die iets van haar willen. De enige uitzondering zijn misschien de straatkinderen die ze tegenkomt. Maar ook zij tolereren Lina alleen maar als lotgenoot. Liefde ontbreekt in deze wereld.

Duidelijk wordt echter dat het maatschappelijk systeem van de dictatuur ook buiten de dictatuur niet ophoudt te bestaan. De revolutionairen die de majoor terechtstellen blijken even instrumenteel te zijn als ze hem niet voor zijn eígen misdaden veroordelen, maar als functionaris, als hoogste vertegenwoordiger van de staat die heeft vergeten om voor zijn armen te zorgen. En ook Lina ervaart, als ze bij de revolutionairen terechtkomt, dat ook zij allemaal wat van haar moeten.

Het maatschappelijk systeem van de dictatuur en de revolutionairen, geprojecteerd in een Zuid-Amerikaans land, gaat bijna ongemerkt over in onze eigen wereld. Als er een militair konvooi naar de periferie gestuurd wordt om in een kansloze strijd het systeem tegen de vijanden van buiten te beschermen, dan dringt zich het beeld op van onze jongens in Uruzgan. Of wanneer de Dirigent, de leider van de revolutionairen, gekarakteriseerd wordt, dan roept dat niet alleen associaties op met Hitler of Mussolini, Castro of Guevara, maar evenzeer met de leiders van de studentenrevoltes in de Westerse wereld.

Onze oom heeft vele lagen. Eén van de lagen die me mateloos fascineren, ook als filosoof, zou ik hier de mythische laag willen noemen. Tot deze laag reken ik alle elementen die het maatschappelijk systeem transcenderen, die dit systeem te boven of te buiten gaan. Ik noem er een paar:

-in de eerste plaats natuurlijk het nieuwe begrip dat Arnon introduceert: ‘Onze oom’. Onze oom verschijnt in verschillende gedaanten, als de staat, als de witte ezel die aan de majoor verschijnt toen hij nog als jong soldaat op een verre buitenpost moest dienen, als de pop in de mijn waar Lina komt te werken en als de Dirigent, de leider van de revolutionairen. Steeds is onze oom de macht die je helpt als je hem genoegdoening schenkt, maar die je te gronde zal richten als je dit nalaat. In de woorden van Arnon: ‘De oom is overal’, had de soldaat gezegd. ‘De oom is de berg, de oom is de grond onder je voeten, het bord dat je net op de grond hebt gezet, hij is er altijd. Als je hem te eten geeft, is hij goed voor je, maar als je hem niet meer voedt, zal hij je vernietigen.’ Of later: ‘Je moet één ding onthouden,’ zegt hij. ‘Als je onze oom te eten geeft, zal hij goed voor je zijn. Maar als je hem niet onderhoudt, keert hij zich tegen je. Als je hem geeft wat hij nodig heeft, staat hij aan jouw kant. Maar als je hem dat niet geeft, kan hij gevaarlijk worden. Dan zal hij je vernietigen.’ Het beeld van ‘onze oom’ doet denken aan de Leviathan van Thomas Hobbes, de monsterlijke god die gebruikt wordt om de vestiging van de staatsmacht te verbeelden. Meer frappante overeenkomst vertoont ‘onze oom’ echter met de metafoor die Hegel gebruikt om de staatsmacht aan te duiden, de metafoor van heer en knecht. De heer is niet alleen het beeld van de maatschappelijke orde die slechts bestaat in zoverre er knechten zijn die deze orde dienen. De heer verschijnt ook in vele gedaanten. Alle gedaanten die ‘onze oom’ aanneemt worden ook door de heer aangenomen. Het zou interessant zijn de dialectiek tussen heer en knecht te vergelijken met de dialectiek tussen ‘onze oom’ en zijn dienaren.

Een tweede voorbeeld: -de majoor is de functionaris van het maatschappelijk systeem. Maar hij komt van buiten. Hij wordt psychologisch klaargestoomd om in het systeem te fungeren, als hij als jong soldaat op een buitenpost moet dienen, als hij aan de periferie van het systeem ontberingen doormaakt die hij geen plaats kan geven. En als de majoor zijn werk voor het systeem gedaan heeft, verdwijnt hij ook weer naar het buiten van het systeem. Na zijn veroordeling door het volk wordt hij neergelaten in een diepe kloof, hij keert terug naar de ingewanden van de aarde, naar de onderwereld.

Een derde voorbeeld: -De tegenstelling tussen de wereld en de onderwereld staat centraal in het leven van Lina. Op de meest vreemde momenten begint Lina te zingen. Dat heeft ze van haar moeder geleerd. Door te zingen kan ze haar angst verdrijven. Maar wat ze zingt begrijpt niemand. Ze zingt in een indianentaal die niemand verstaat. Als ze zingt is ze daarom in een andere wereld, de onderwereld. Als Lina in een krant haar naam bij de lijst van vermisten leest, begrijpt ze ook zelf dat ze eigenlijk dood is. Aan het rijk van de levenden kan ze alleen maar raken wanneer ze een zoon krijgt. Maar als deze sterft, kan Lina niet anders dan als dode verder leven. Misschien wordt dat doorbroken als ze aan het eind van het boek een journalist spreekt die de herinnering van haar zoon oproept.
Het zou interessant zijn om uit te werken hoe Lina zich tot Antigone verhoudt, die, net als Lina, stem geeft aan de onderwereld, aan de goddelijke wet die zich tegen het maatschappelijk systeem keert.

De taal die de mensen in Onze oom spreken is een instrumentele. De zinnen die ze tot elkaar spreken zijn instrumenten om van de ander iets gedaan te krijgen. Of de taal is de taal van het lied van Lina, de taal die zich niet tot mensen richt, maar veeleer een poging is te reiken naar een wereld die verloren is gegaan. En ook de taal van de Dirigent is bij uitstek instrumenteel. Het gaat hem erom de massa met zijn woorden te betoveren. Wat hij daarbij zegt, doet er eigenlijk niet toe. Er is slechts één moment dat de taal de communicatie tussen mensen lijkt te dienen. Aan het eind van het boek richt Lina zich twee keer tot de journalist met een vraag die een vraag van persoon tot persoon lijkt te zijn.
Maar de taal van Onze oom heeft nóg een dimensie. Het is ook de taal waarmee de schrijver zich tot zijn lezers richt. En daarbij gebeurt er iets raars. Terwijl het leven van Lina in het boek stap voor stap afgewikkeld wordt, in een filmische, registrerende opeenvolging die wars is van elk moralisme, word je als lezer meegezogen in een emotie. Terwijl de wereld van Lina als verdoofde, kille, eenzame wereld wordt beschreven, heb je als lezer steeds de neiging haar aan je hart te drukken, haar te beschermen tegen een wereld waarin zij geen plaats heeft. Als Lina droog constateert dat ze van niemand is, dan snijdt je dat door het hart. Het merkwaardige is dat deze taal van registratie, deze regie van feitelijkheden, een veel radicaler verzet tegen de wereld die beschreven wordt kan oproepen dan het moraliserend aan de kaak stellen van een boze wereld ooit zal kunnen.

De meer dan 600 bladzijden van Onze oom heb ik in één adem uitgelezen. Het is een boek uit één stuk, waarin elk detail op zijn plaats valt. Maar vooral een boek dat je blijft bezighouden. Graag wil ik Arnon hiervoor bedanken.