Arnon Grunberg
Het Financieele Dagblad,
2003-07-05
2003-07-05, Het Financieele Dagblad

Een stomp in de maag


Fleur Speet

Boek als een stomp in je maag, zo'n douw waar je even flink misse lijk van wordt. Zo'n boek bestaat, onlangs verscheen er een. De asielzoeker van Arnon Grunberg (1971) mag er dan hoogst vrolijk uitzien met helgele vakantiekaft, de twee met speld doorprikte vliegen zitten er zwart en onbeweeglijk bij. Was het bij hen een aanval in de rug, de lezer weet na alle recensies inmiddels wel wat hem te wachten staat: een duister, donker verhaal dat mismoedig stemt. De aanval komt recht van voren, je ziet de vuist al samenballen. Waarom zou je de optater afwachten? Zijn we in het leven niet de godganselijke dag bezig om juist douwen te vermijden; letterlijk terwijl we snellen door de Koopgoot of de Kalverstraat, figuurlijk in de door de recessie opnieuw aangejaagde ratracé?!

Maar boeken hoeven niet altijd leuk te zijn. Sterker nog, de boeken die je een onbehaaglijk gevoel geven, zijn vaak de beste en blijven je het langst bij. Literatuur is er vooral om je van je stuk te brengen, om je ergens te raken en - al is het maar voor het leesmoment - om je even een andere kant uit te duwen dan de dagelijkse. Grunberg was en is in dat duwen een meester.

Vogeltje

De hoofdpersoon van Grunbergs twaalfde boek is Christiaan Beck. Hij woont in Göttingen met zijn dodelijk zieke, naamloze vrouw die hij Vogeltje' noemt. Zij trouwt op de valreep van haar leven met een asielzoeker die in huize Beck komt wonen, en haar laatste wens is geitenkaas leren maken op een Franse geitenboerderij. Beck, de grote verzorger, regelt het allemaal. Ooit was deze veertiger schrijver, een beroep dat hij heeft afgezworen toen hij stuitte op een brok agressie en gruwel. Hij besloot niet verder te graven. 'Hij die vroeger iedereen met de typemachine wilde vermoorden is nu bereid de mensen aardig te vinden. Als het moet zelfs reuze aardig.' Dus vertaalt hij gebruiksaanwijzingen.

In De asielzoeker leven we mee met Vogeltjes laatste maanden voor zij sterft, en de klap die haar dood voor Beck betekent. Voor het eerst schrijft Grunberg in de derde persoon enkelvoud, waardoor een afstand geschapen wordt die uiteindelijk toch weer ouderwets Grunbergiaans beklemmend wordt. Maar er is wel iets veranderd. Grunberg bedient zich van een ongekend serieuze stijl waarmee de verteller ons confronteert met Becks depressieve levensvisie.

Ontmaskeraar

Was Beck eerst een ontmaskeraar van illusies (maar waarom toch?!), nu is hij niets. Hij leeft, that's all. Hij kan zelfs geen geluk meer verdragen, omdat het zo kortstondig is. Het meest voorkomende woord in deze roman is dan ook geluk. De stellingen over de onmogelijkheid ervan en de zinloosheid om het na te streven, hopen zich om de lezer op tot enorme vestingwallen. Gevangen; je moet het doen met Becks wijsheden', stellingen en manieren om de wereld te ordenen in een toon die drenst en zeurt. Beck heeft er duidelijk geen zin meer in, in dit leven. Het is voor hem boven alles worstelen, en dus worstelt ook de lezer mee.

Sympathie voor Beck kun je hierdoor nauwelijks opbrengen, maar toch vind je het doodgewoon wanneer hij een onooglijk hoertje met een schroevendraaier te lijf gaat. Net als in Gstaad 95/98 (onder het pesudoniem Marek van der Jagt) weet de schrijver een wereld aannemelijk te maken die gruwelijk is en toch reëel. Beck steekt het hoertje een oog uit, niet fraai natuurlijk, maar ach, denk je dan. Hij laat zoveel berouw en schuldbesef zien, zo overdreven, dat je hem bij voorbaat vergeeft, net als de politieman die hem als een lastpak de deur uitstuurt. Want in Eilat in Israël, waar Beck deze 'calamiteit' overkomt, is het oorlog. Er is wel wat beters te doen.

Sympathie is er vooral voor Becks vogeltjesvrouw. 'Liefde is je reinste discipline, net als massamoord en fabrieksarbeid, zij is niet toegeven aan je emoties maar juist ertegen vechten', meent Beck. Maar dat is precies wat vogel bestrijdt. Zij confronteert hem met zijn grootste gebrek: dat seks uit hun leven is verdwenen 'zoals anderen geld verliezen, of een kind'. Beck doet er nogal nuchter over. Je neukt je moeder niet, je zus, je vriendin, je alles-vrouw, maar dat gevoel krijgt Beck niet uit z'n strot. Nee, er was gewoon een tijd dat hij het te druk had met andere zaken, en daarna kwam het er niet meer van. Ondertussen gaat hij wel 365 dagen per jaar naar de hoeren, behalve op Grote Verzoendag, want dan is de 'salon' gesloten.

Mooie ruzies

Dit grote gemis levert mooie ruzies op, waar toch de meeste spirit van het hele boek in zit, omdat vogel Beck met zijn neus op de feiten drukt. Uit het leven gegrepen zijn de kleine verzuchtingen van het stel, de momenten waarop ze langs elkaar heen praten en elkaar enkel nog kunnen kwetsen terwijl ze elkaar toch tot op de bodem liefhebben: 'Hallo, ik vroeg of je nog overgave kon voelen'.

Zij horen bij elkaar, zelfs als vogel getrouwd is met de asielzoeker. De intimiteit en zorgzaamheid blijven: 'Ze peutert in haar oor. "Niet doen", zegt hij, "zo stop je het er alleen maar in." "Ik moet er iets uithalen."

De nuchtere nonchalance waarmee het verhaal van Beck verteld wordt, kenden we al uit Gstaad 95/98 en de andere romans van Grunberg, zoals Fantoompijn. Alleen zat daarin veel meer lucht. De lezer kon nog ademhalen doordat er iets fris in de taal en de ironie school. Nu heeft Grunberg de ironie zoveel mogelijk uit z'n boek geschreven.

Sterker nog, hij maakt dat tot thema van de roman, doordat de hoofdpersoon, en naar lijkt ook Grunberg zelf, serieus genomen wil worden. Vandaar dat ze zo 'netjes' en 'beleefd' blijven. Ze zijn het grappenmaken beu, en dat is dan ook precies wat de recensenten allemaal nawauwelen over het boek; Grunberg is volwassen geworden.

Maar daar kun je zo je vraagtekens bij plaatsen. De vele 'filosofietjes' in het boek doen vaak studentikoos aan. Ze lijken zo vaak een pose door hun overdrijving, dat je de toon en de brommende, teleurgestelde levensfilosofie van Beck zoals die van een puber begint te vinden. Zoveel overdrijving, lijkt wel zoeken naar drama: 'het nastreven' van eigen geluk komt neer op het binnendringen van de hel'. Nounou, denk je bij zo'n stelling. Nee, de theorietjes hadden best wat minder gemogen.

Ondanks dat is De asielzoeker toch een dijk van een boek. Je gaat denken als Beck, je wordt een beetje misselijk, hebt nergens zin meer in en ach, liefde en seks; allemaal een illusie. Dat komt door de vaak mooi uitgebalanceerde zinnen, waarvan ieder woord op de juiste plek staat om onverwachts te ontroeren. Juist daarom wil je van dit flegmatieke proza geen woord missen, hoe wonderlijk tegenstrijdig de gevoelens ook zijn die het oproept. Het is dus uitkijken geblazen, want voor je het weet heeft de schrijver je met zijn pen als een speld op zijn zwarte behang geprikt.