Arnon Grunberg
Het Parool,
2002-05-31
2002-05-31, Het Parool

Doorzeurende sensatie


Robert Anker

We weten het nu officieel zeker: Marek van der Jagt is Arnon Grunberg, maar wie die De geschiedenis van mijn kaalheid had gelezen, had daar ooit aan kunnen twijfelen? Wie kan er zo onnavolgbaar alinea's net niet op elkaar laten aansluiten als Grunberg? Men leze daartoe vooral zijn wekelijkse column in NRC/Handelsblad. In Arnon van der Jagts nieuwe roman Gstaad 95-98 zegt de ik-verteller: 'Ach, die schrijvers die 240 pagina's stilstaan bij een lichamelijk mankement, ze zijn heus nuttig en ze moeten vooral blijven, maar ik heb er geen tijd voor.' Van der Jagt zet hier zijn kaalhoofdige naamgenoot voor schut met zijn getob over zijn te kleine piemel, en terecht, want François Lepeltier (spr. Luppeltjee), de hoofdfiguur uit de nieuwe roman, is wel even van een ander kaliber. Als hij Faust niet is, dan is hij de duivel, gezien vanuit ons perspectief, maar vanuit het perspectief van dit uiterst bizarre boek, handelt hij uit liefde en is hij op het goede uit. Het knappe aan de roman is dat de auteur het ons niet gemakkelijk maakt Lepeltiers perspectief te vervangen door het onze. Hij noemt zijn boek een 'catalogus van noodzakelijke zonden' en zet in het beginhoofdstuk de belangrijkste punten alvast op een rij. Zijn eerste noodzakelijke zonde beging hij in de baarmoeder door die stuk te scheuren zodat hij geen concurrentie zou ondervinden in de liefde van zijn moeder Mathilde, dan negentien jaar. De foetus moet al begrepen hebben dat hij zonder de aanwezigheid van 'mijn Mathilde' niet zou kunnen leven. Daarmee betrad hij wat de volksmond 'het slechte pad' noemt, maar voor hem is dat 'het enige pad.' Hij wil best ziek genoemd worden maar dan wel volledig toerekeningsvatbaar. Geen medelijden a.u.b want waar medelijden begint eindigt de liefde en daar is hij op uit, begrepen als de nabijheid van de ander, 'die gruwelijke, misdadige nabijheid waarmee elk genot begint en eindigt. Als ik heb gezondigd, dan omdat ik de nabijheid van de ander heb gezocht en gevonden'. Intussen heeft hij gesteld dat 'het onvoorstelbare', dood en geweld, maar eens voorstelbaar moet worden - de opgave van deze roman? Hij wil propaganda maken voor de noodzakelijke zonden. Hij is de colporteur van het kwaad, vanuit ons gezien, niet vanuit hem, integendeel. Als Mathilde, kamermeisje van beroep, dat bijklust door van de gasten te stelen, met een Grundig wereldontvanger gesnapt wordt door de hotelier, neemt deze haar ruw op zijn bureau - dan zal hij de politie niet inschakelen. De kleine Lepeltier is, zoals gewoonlijk, getuige van deze halve verkrachting en hij ontwikkelt daarbij de volgende, verrassende gedachte: 'Voor het eerst drong de goedheid van de wereld tot me door. Ik besloot dat ik nooit zou twijfelen aan de goedheid van deze wereld en de mensen'. Hij wil ook propaganda maken voor zijn ziekte, die hij zijn 'koorts' noemt en die groter is dan het leven. Die koorts overvalt hem pas aan het eind van het boek. Hij heeft dan al vaak gezegd dat je stevig aan de boom van het goede moet schudden, anders gebeurt er niets, je moet het geluk afdwingen. Aan het eind van het boek heeft hij dan naar eigen zeggen de mooiste appel uit zijn boom geschud: de elfjarige Olga, die, dat móeten we erkennen, de ontmoeting met de dood bekoopt, maar Lepeltiers perspectief van de allernoodzakelijkste zonde zit daar behoorlijk hinderend tussen. Hij noemt zijn koorts zelfs 'de koorts van de toekomst', met andere woorden: het kwade zal het goede geworden zijn. Deze Umwertumg aller Werte begint zijn gedaante aan te nemen in pension Sonnenhügel, waar een oudere bewoner Mathilde verzoekt zijn vrouw te 'bewaken', omdat ze anders 'wegloopt', niet van hem maar van het leven. Bewaken komt min of meer neer op orale bevrediging waarbij vooral de anus niet vergeten moet worden, dit allemaal onder het toeziend oog van het jongetje Lepeltier, 'het mooiste kind ter wereld', en van de echtgenoot, die in bed niets klaarspeelt maar zich hier graag aan verlustigt, altijd met één vinger in de mond van het jongetje. 'Genot', stelt Lepeltier in een van de vele beschouwende alinea's (die ik niet altijd even goed begrijp) 'is geen bevestiging van het leven, geen omarming ervan, maar juist een ontkenning, een afwijzing. Genot is niet voelen dat je leeft, maar vergeten dat je bestaat.' In die zin is het 'bewaken', een taak die Lepeltier voortvarend van zijn moeder overneemt, te beschouwen als een daad van liefde, liefde voor 'de smakelozen' zoals hij ze noemt en tot wie hij zichzelf ook rekent. Observatie brengt hem tenslotte tot de enorme ontdekking 'dat de mens alleen maar een excuus was. Waar het werkelijk om ging was de anus. Omdat de Schepper een anus nodig had, heeft hij de mens gemaakt'. De anus is het centrum van alle schoonheid en moraal. Lepeltier voorziet een wereld die vervuld is van stront. Dat de mens a piece of shit is, dat hebben we vaker gehoord, maar volgens Lepeltier is dat dus de shit van God. Enfin, de held werkt zich van 'achtergebleven kind' op tot tandarts zonder diploma's, skileraar en sommelier, slaapt nog iedere nacht met zijn neus tussen de benen van zijn Mathilde, en veel mensen 'hebben erbarmen' met hen, wat in Van der Jagts newspeak een ander woord is voor seks. Deze episode van zo'n 65 bladzijden is vermakelijk maar vertraagt de gang naar de noodzakelijkelijkste zonde aan het einde, wat naar mijn smaak de niet geringe impact van deze roman enigszins verwatert. Als Lepeltier de elfjarige Olga ziet, ontwaakt voor het eerst van zijn leven het echte leven in hem en dat noemt hij dus zijn koorts, zijn ziekte. In Olga vindt hij het kind van Sonnenhügel terug, vallen zijn onsmakelijkheid en zijn overbodigheid van hem af, leven is het, leven, leven. Om eens hardhandig-flauw te doen: misschien vond Marc Dutroux dit ook want laten we wel zijn, vanuit óns perspectief speelt de roman zich nu op dat niveau af. Maar dan wel op de termen van die roman en die zetten ons telkens weer op het verkeerde been - dan weer het ene been en dan weer het ander. Ik weet niet wat Arnon Grunberg onder het pseudoniem (of heteroniem?) Marek van der Jagt meer heeft gewild dan provoceren dus misschien is dat - het verkeerde been -vooralsnog de hoogste wijsheid die je na twee keer lezen over dit boek kwijt kunt. Tenminste, als je zoals ik vooralsnog weigert in algemeenheden te treden als: de moraal op zijn kop gezet, de mens als piece of shit, onze duistere verlangens, etc. Ik heb ook geen zin de roman onschadelijk te maken, zoals Van der Jagt zelf helaas een beetje doet, door Lepeltier terug te brengen tot wat hij is in onze normaliteit: een psychopaat. Ik blijf liever nog even hangen in de merkwaardige, en nog lang doorzeurende sensatie die deze complexe, grappige en verontrustende roman bij mij teweeg heeft gebracht.