Grunberg is de humor voorbij
Ingrid Hoogervorst
„Er zijn noodzakelijke en minder noodzakelijke zonden", zegt de verteller in de nieuwe roman van Marek van der Jagt, 'Gstaad 95-98'. Hij heet Francois Lepeltier, maar verandert meerdere keren van naam als dat hem beter uitkomt. Aan het eind van het boek noemt hij zichzelf veelzeggend Bruuo Ritter: de anus speelt in deze tweede roman, die Arnon Grunberg onder Het Van der Jagt-pseudouiem publiceert, een belangrijke rol. Aan het woord is een geestelijk gestoorde patiënt, die getuigenis aflegt van de zonden die hij heeft bedreven door zijn obsessie voor de anus. Alhoewel hij bij aanvang benadrukt dat het niet allemaal toeval is dat hij in 'de wereld van anus' leeft, kan zijn bekentenis toch worden opgevat als een rechtvaardiging ervan. Lepeltier is geboren als zoon van een negentienjarig kamermeisje en een Franse handelaar in dons, die toevallig te gast was in het hotel waar ze werkte. Die geboorte beschouwt hij als de eerste zonde 'die alle andere mogelijk maakte'. Drie weken voor zijn komst sterft de vader aan darmkanker, waardoor moeder Mathilde genoodzaakt blijft de kost te verdienen met kamers schoonmaken, stelen en het verlenen van seksuele diensten. Pensions en hotels worden zijn thuis, de kleptomane moeder zijn enige leidraad in de wereld van komende en vertrekkende hotelgasten. Van Heidelberg, Baden-Baden tot Gstaad, want Mathilde die het stelen tot kunst heeft verheven, wordt nogal eens gedwongen tot vertrek. Hotels, doorgangshuizen bij uitstek, zijn typische locaties waar Grunberg zijn personages graag laat ronddolen. De sfeer in zijn werk is altijd die van vervreemding, van levens die langs elkaar heenschuren in het gevecht tegen de wanhoop. Na zijn debuutroman 'Blauwe maandagen' (1994) ontwikkelde hij zich als schrijver van de literaire slapstick. 'Figuranten' (1997), 'De heilige Antonio' (1998) of 'Fantoompijn' (2000) bestaan uit een opeenstapeling van tragikomische scènes binnen een wereld die van ongerijmdheden aan elkaar hangt en waarin zoiets als een natuurlijke rechtvaardigheid ver te zoeken is. Bizar In 'Gstaad 95-98' lijkt het, alsof Grunberg onder het pseudoniem van Marek van der Jagt nog verder gaat in het oproepen van extremiteiten en absurditeit. Mathilde en haar eczeemlijdertje François maken zich seksueel verdienstelijk bij het oudere echtpaar Ceccherelli, wat leidt tot beschrijvingen van uiterst onsmakelijke seksuele handelingen. Na de dood van de vrouw - door haar man aangeduid als 'loopse teef' - trekken de twee bij de echtgenoot in. Tussen het 'natuurkind' François en zijn 'wilde, naïeve' moeder Mathilde mag niemand komen. Wanneer de man zich dan ook te veel opdringt aan haar zoon wordt hij door Mathilde efficiënt in stukken gesneden. De incestueuze relatie tussen moeder en zoon, hoe bizar ook, is de enige menselijke verbondenheid in het boek. Wanneer zoonlief in een verliefde koorts valt voor een elfjarige hotelgaste, slaat het noodlot toe: 'Die gruwelijke misdadige nabijheid waarmee elk genot begint en eindigt'. Gek Het zal duidelijk zijn, wie 'Gstaad 95-98' leest komt in een gekkenhuis terecht, in het hoofd van iemand, die opgesloten zit in zijn eigen waanwereld. De meest weerzinwekkende zaken worden door hem op achteloze wijze verteld, want een kind dat opgroeit te midden van waanzin weet niet beter. De wereld is gek, je verzetten tegen dit onvermijdelijke feit is belachelijk, luidt de boodschap. Het is een vast thema in Grunbergs werk, maar waarin deze roman zich onderscheidt van de overige, is het ontbreken van de bevrijdende humor. Wil je wel lezen hoe iemand zijn anus openknipt met een nagelschaartje, als daar niet iets anders tegenover staat? De passieve houding van Van der Jagts verteller tegenover de absurditeiten om hem heen ontdoen het verhaal van elke spanning, alsof de schrijver er alles aan heeft gedaan elke betrokkenheid van de lezer bij zijn moordenaar uit te sluiten. Dat maakt 'Gstaad 95-98' ondanks het mooie taalgebruik, onsmakelijk, bijna ziekelijk. Een niet te verdragen boek, dat de humor voorbij is.