Het slechte pad als enige weg; Van der Jagt is naïever dan Grunberg
Arjan Peters
In september 2000 verscheen de roman De geschiedenis van mijn kaalheid van de in Wenen woonachtige Marek van der Jagt (1967). In de flaptekst stond: 'Ik ben niet van plan hierna ooit nog een woord op papier te zetten.' Op het omslag stond een verschoten foto met daarop een jongeman met hoofdhaar. Dat was, zo bleek enige tijd later, niet Van der Jagt maar Fernando Pessoa, de intrigerende Portugees die zichzelf over verschillende auteurs-identiteiten verdeelde. Een vingerwijzing? Zo leek het, toen de verdenkingen groeiden dat Van der Jagt een pseudoniem was van Arnon Grunberg (1971). Beider e-mails kwamen uit New York. En waarom wilde Marek zich niet aan het publiek laten zien?
Vooruit, dan zal ik op 21 oktober 2000 naar Harlingen komen om de Anton Wachter-prijs in ontvangst te nemen, mailde Van der Jagt. Tegelijk berichtte hij: 'Mijn leven is een aaneenschakeling van gebroken beloften.'
Dus kwam hij niet, en schreef wel verder. Kort na het Boekenweek-essay Monogaam (2002) is er nu Gstaad 95-98. Vandaag wordt in het Weense Radisson SAS Hotel de eerste Marek van der Jagt-lezing gehouden, en wel door Arnon Grunberg. Uit het persbericht: 'Doel van de Van der Jagt-lezing is aandacht te vragen voor de Habsburgse cultuur in al haar aspecten en voor het werk van Marek van der Jagt in het bijzonder.'
Laten we het er maar op houden dat de twee schrijvers nogal op elkaar lijken in hun overtuiging dat het leven een spel is waarvan je de regels zelf kunt opstellen. Want wat heb je eraan om met behulp van een Italiaans computerprogramma 'wetenschappelijk' te laten vaststellen dat Van der Jagt niet bestaat, omdat hij Grunberg is, zoals NRC Handelsblad vorige week beweerde? Mag er in de literatuur niet meer gespeeld worden soms, en zit achter deze fanatieke waarheidszoekerij de suggestie dat we een schrijver pas willen lezen zodra we zeker weten wie hij is?
De uitkomst van dergelijke onderzoeken kan nooit het bewijs leveren, zoals de NRC triomfantelijk meende ('Ontmaskerd!'), maar zo'n bewijs ten hoogste ondersteunen. Alleen Van der Jagts uitgever zou uitsluitsel kunnen geven.
Wat veel belangrijker is: zo'n analyse van een computerprogramma staat op een pijnlijke manier haaks op wat Grunberg en Van der Jagt willen uitdragen in boek na boek. Gezien de prijzen en eervolle uitnodigingen die beiden krijgen, lezen wij ze graag - maar kennelijk vooral vanwege de slapstick en oneliners, niet omdat we begrip zouden hebben voor de portee. Zie ook de heisa die ontstond toen Grunberg de AKO-prijs 2000 voor Fantoompijn niet persoonlijk in ontvangst kwam nemen, nota bene omdat hij in New York aan een boek bezig was.
Zo worden deze auteurs voortdurend bevestigd in hun vermoeden dat je de regie van je leven niet aan anderen moet overlaten. Je dient je leven in scene te zetten, de wereld te zien als een poppenkast, tegendraads te (laten) verkondigen dat de haat ten onrechte een slechte naam heeft (want haat bedriegt niet, en is eeuwig): Grunberg en Van der Jagt verdienen het om niet alleen als clowneske amuseurs te worden bekeken.
Naar het zich laat aanzien, is Van der Jagt de naievere van de twee. Hij moet er in zijn romans en beschouwingen nog achter komen wat Grunberg al enige tijd heeft ontdekt. In zijn eerste roman beschreef hij de hilarische zoektocht naar de 'amour fou', in zijn geval een liefde 'die niets met geluk te maken wil hebben'. De tweede roman, Gstaad 95-98, lijkt wel haast een illustratie bij De Mensheid zij geprezen (2001), Grunbergs opzienbarende variant van Erasmus' Lof der Zotheid.
Het gaat om een uitvoerige bekentenis van de gearresteerde Francois Lepeltier, die direct aangeeft zich te willen onderscheiden van 'die schrijvers die 240 pagina's stilstaan bij een lichamelijk mankement'. Met andere woorden: hij is Marek van der Jagt niet.
Dit boek is een Uilenspiegel-achtige schelmenroman (dikwijls schalt Lepeltier hoe goed de wereld toch is), maar dan met een dubieuze ondertoon ('Zolang je bereid bent stevig aan de boom van de deugd te schudden, komen de appeltjes vanzelf naar beneden'), en die eindigt in een macabere episode.
Zijn vader was al dood toen Lepeltier ter wereld kwam. Met zijn moeder Mathilde, kleptomaan kamermeisje in hotels, reist hij vele plaatsen langs. Soms moeten ze zich zelfs een nieuwe identiteit aanmeten, en dat gaat in zijn geval verbazend goed: hij transformeert moeiteloos (ongeveer als Woody Allen in zijn meesterlijke film Zelig) van keukenhulp tot tandarts tot skileraar tot sommelier.
Telkens komt hij erachter dat geluk nooit ver naast de zonde ligt. In zijn catalogus van zonden strooit de schrijver met wijsheden die er weer mooi bijstaan ('Zoals een vieze dweil doordrenkt is van smerig water, zo is deze verrukkelijke wereld doordrenkt van illusies'), terwijl hij met diezelfde opgewektheid kan verhalen hoe hij in een pension te Baden-Baden een doodzieke dame de lekkende anus moest schoonlikken.
De afkeer die Lepeltier wekt met zulke passages, wordt door de absurde dialogen en ogenschijnlijk meelevende toon toch gemengd met compassie. Bovendien: levensgrote oplichters of gewetenloze schurken zijn Mathilde en Francois niet. Een keertje steekt de moeder een man dood, maar eerlijk is eerlijk, de kerel had het ernaar gemaakt.
En dat is waar Van der Jagt de lezer krijgt: wat vies en abnormaal oogt, krijgt door Lepeltiers ervaring en verwoording iets liefs en teders. De manier waarop hij als volkomen onervaren tandarts een arme Koerd van kiespijn wil genezen door middel van pijnstillers en bijbelvoorlezing ('De liefde kan alles verdragen, ze blijft geloven, blijft hopen, nooit geeft ze het op. De patient bleef zijn gezicht vasthouden, kennelijk werkten de pijnstillers nog niet'), is een geweldige sketch, die je laat lachen zonder dat je je afvraagt of dat wel mag.
En dan wordt Lepeltier verliefd op de tienjarige Olga, een kind van hotelgasten die haar in hun gezin hebben opgenomen. Omdat er zich een drama heeft voorgedaan? In elk geval ontvoert hij haar, voelt zich voor het eerst vrij van schuld, en helpt haar voor eigen bestwil van deze wereld af.
Nu zit hij in de gevangenis, en krijgt net als Marc Dutroux liefdesbrieven van een minderjarige. In hogesnelheidstreinvaart raffelt Van der Jagt dit slot af, en dat schaadt het effect. De lezer had versteld moeten staan of zijn eigen moraal moeten onderzoeken (zoals bijvoorbeeld Gerrit Krol met De vitalist bewerkstelligde). Maar als de verteller uiteindelijk 'gewoon' een verachtelijke pedo-seksmisdaad begaat, dan rest ons slechts hoofdschudden. Verdomd, bijna was ik zo fout geweest iets echt aardigs over de hoofdpersoon te concluderen.
Gstaad 95-98 is de moeite waard, maar niet briljant. Van der Jagt is toch geen Grunberg.