Arnon Grunberg
Speech Mark Schaevers,
2010-10-27
2010-10-27, Speech Mark Schaevers

Bitte schmeiss die Fetzenkinder nicht weg


Mark Schaevers

'Telt Marek mee?' vroeg Arnon onlangs toen we op onze vingers zijn romans zaten te tellen. Tuurlijk telt Marek van der Jagt mee. Hij mag dan wel overleden zijn - de doodsoorzaak was, zoals u weet, dat hij niet bleek te bestaan; ook daaraan kan je dood gaan - maar zijn romans bestaan wel degelijk.
En zo konden we tellen tot tien. Het boek dat we hier vandaag voorstellen, dames en heren, u mag er zich wat feestelijk bij voelen, is de tiende roman van Arnon Grunberg.
De cassette die daarbij hoorde is helaas niet tijdig klaar geraakt, dat krijg je als je drie uitgevers nodig hebt om tien romans te laten verschijnen, maar ooit komt ze er wel: zo'n dik karton met alle romans erin, en waarop dan staat: 'De Eerste Tien: 1994-2010'. Of, in dit geval is een taalfout allicht gepermitteerd, er kan even goed op staan: 'De Tien Eersten', want elk van die tien keren dat zo'n Grunbergroman verscheen, was dat boek het éérste boek, het boek waar het dat seizoen om ging.
Als u zich nog een tikkeltje feestelijker wilt voelen, neem dit dan ook nog even mee: Arnon Grunberg is sinds kort twintig jaar schrijver. Want in de zomer van 1990 was het dat hij in eigen beheer zijn debuut liet verschijnen en een meisje met de fiets door Amsterdam deed rijden om de boekhandelaars exemplaren in consignatie te bezorgen. Ze heette Nathalie, dat meisje; het boekje De Machiavellist. 'Lankamp en Brinkman,' heeft Arnon eens geschreven, 'nam er drie, Atheneum ook drie, Scheltema wilde niet.' Na een maand of drie bleken er geen exemplaren verkocht, her en der was er één gestolen.
Alleen dieven weten dus met welke regels Arnon zijn oeuvre begon. En u nu ook, want ik citeer ze:

Ik zal u zeggen wat ik heb gedaan weinig en wat van dat weinig is overgebleven is niets ik heb eigenlijk niets gedaan

Dat ziet er twintig jaar later dus wel anders uit.

*

‘Ik heb nog twintig paarden in Berlijn’: dat stond vooraan in Blauwe Maandagen, 1994. Een debuut, zo heet het, want een roman, zo had hij er toen nog maar één.
‘Ik ben de geldwolf, makelaar in krotten.’ Daar begon hij Figuranten mee. Toen waren er nog maar twee.
‘‘Ik heb aanleg voor het koningshuis,’ zei Robert G. Mehlman op een avond [...] op het terras van hotel Santa Caterina in Amalfi.’ Het begin van Fantoompijn, nummer drie.
‘Dit is de geschiedenis van mijn kaalheid,’ zo zette de vermeend Weense Jood Marek van der Jagt het op papier. Toen waren ze met vier.
‘Er zijn noodzakelijke en minder noodzakelijke zonden,' was François Lepeltiers samenvatting van het menselijk bedrijf: na Gstaad 95-98 waren ze met vijf.
‘Zijn haren, zijn wangen, zijn mond, zijn neus, zijn ogen, zijn hele lichaam is nat van de regen, maar hij blijft naar de bomen kijken en eindelijk ziet hij alles wat hij heeft verloren.’ De asielzoeker eindigt voor Christian Beck met een harde les. Toen waren ze met zes.
‘Omdat zijn grootvader met oprecht enthousiasme en veel vertrouwen in de vooruitgang de SS had gediend,’ wordt kleinzoon Xavier Radek al op de eerste pagina de kant van het zionisme op gedreven. Sinds De Joodse Messias waren ze met zeven.
‘Jörgen Hofmeester staat in de keuken en snijdt tonijn voor het feest.’ Eerste zin van Tirza, het is op haar dat hij wacht. Bij haar aankomst waren ze met acht.
De man die haar ouders vermoordt besluit haar te adopteren: zo begint het lot van Lina in Onze Oom zijn wondere wegen: sindsdien waren ze met negen.
‘Waar wacht je op? vraagt Lea.’ Huid en Haar begint met een vraag: straks zal u het zien. Eindelijk zijn ze met tien.

*

Deze doos is wel klaar geraakt, daar kan Nijgh & van Ditmar nog van leren: een bibliofiele uitgave van Arnons eigen uitgeverij Norman Bates. Nathalie is weer met haar fiets door Amsterdam aan het rijden. Stelen is dit keer zeer de moeite, want het ding kost wel tweehonderd euro, geloof ik. Er zit dan ook een Wonderzalf in, Grunbergs Wonderzalf. Ook verkrijgbaar als lotion.
De bijsluiter is nagenoeg onleesbaar, grotendeels in Cyrillisch schrift gesteld. Inzake de herkomst maakt de Engelse tekst gewag van een beroemd kruidenkundige uit Herzegovina, Archimandrite Lazar, en wordt vooral het antibacterieel effect in geval van open wonden geroemd. In een begeleidend schrijven betrekt Arnon er in een bredere beweging ook maagklachten en psoriasis bij. Kortom Grunbergs Wonderzalf is een middel dat alles aan kan, ongetwijfeld ook de open wonden van de ziel. Niet omdat de geneeskrachtige kruiden die Montenegrijnse nonnetjes erin stoppen zo fantastisch zijn, maar omdat mensen zulke vreemde wezens zijn: Grunbergs Wonderzalf helpt hen omdat mensen bedrogen willen worden.
Dat mensen elkaar en zichzelf bedriegen lijkt ook de stelling van een goedkoper product van dezelfde oplichter: de nieuwe roman Huid en Haar.

*

'Waar wacht je op?' vraagt Lea.' Ik zei het al: zo begint de roman. Lea is Lea Ranzenhofer, een Amerikaanse. Eigenlijk is zij het die aan het wachten is, en wel op een nieuw leven. Met haar man Jason, burgemeester van Brooklyn, heeft ze 't beste gehad, ze wil gered worden, en wat ze uitprobeert is de reddende potentie van het overspel. Op de eerste pagina schiet ze goed op: er ligt al een hand van een vreemde man op haar knie - die van Roland Oberstein, een Nederlands docent economie aan een Amerikaanse universiteit.
Als deze Roland al op redding uit is, rekent hij niet op seks, maar op zijn werk; als hij al zoekt, is het naar de nulgraad van het drama in zijn leven. Geluk ziet hij als de afwezigheid van lijden, je scoort het vanuit een laaggelegen plek inzake verwachtingen. Arnon opende eens een lezing met een mooi Freud-citaat: ‘Men kan dan van geluk spreken, wanneer het lot niet al zijn dreigingen tegelijk waar maakt.’ Hoe het Lea en Roland in hun levens vergaat, al dan niet in het verlengde van hun levenskijk: dat toont Huid en Haar. Het is niet voor het eerst dat je een roman van Arnon kan zien als een gebruiksaanwijzing bij het leven - gelukkig is deze bijsluiter niet in het cyrillisch gesteld.
Zij, Lea, is de biografe van kampcommandant Rudolf Höss; hij, Roland, interesseert zich voor een economische visie op de Shoah: het is de gedeelde belangstelling voor de Holocaust die de basis legt voor de hand van Roland op de knie van Lea en wat volgt: ze ontmoeten elkaar op een Holocaust-conferentie. En hoe frivool de plot zich voorts ook ontwikkelt, die Holocaust blijft op de achtergrond aanwezig.
Arnons moeder vertrok uit Westerbork naar Auschwitz. ‘Je bent hier niet in Westerbork!’ zei zijn vader haar later wel eens, als de keuken een puinhoop was. Mechelen is het Belgische Westerbork, onze wachtkamer voor Auschwitz. Dat Huid en Haar in Mechelen wordt voorgesteld is dus maar normaal. Een kilometer hier vandaan, bij de Dossinkazerne, vertrok een spoorlijn naar Polen – een zijspoor, zij het niet van de geschiedenis. Daar haalden 24908 Joden hun laatste trein, en ook nog eens – het kan vandaag geen kwaad om ook daaraan te herinneren - 351 zigeuners.
Niet dat ik hem naar dat soort Holocaust-conferentie wil sturen, maar Roland en Lea zouden ook goed met Arnon kunnen opschieten, denk ik: de Holocaust interesseert hem zeer, ook de literatuur terzake, en hij laat Oberstein in Huid en Haar boeken citeren uit zijn eigen rek. Tadeusz Borowski, een man die in Auschwitz alle hoop, elk ideaal verloor, die vanuit het hospitaal aan zijn verloofde schreef: 'Je weet nog wel hoeveel ik van Plato hield. Nu weet ik dat hij gelogen heeft.' Of Primo Levi. Of Arnoni, allen overlevenden van de kampen. Vroeg in de roman al, Roland en Lea zijn nog maar aan het kennismaken, duikt ook Walter Benjamin op: die kón de kampen niet overleven, omdat hij zelfmoord pleegde nog voor hij erin belandde. Arnon Oberstein citeert, ironisch genoeg, Benjamins betoog dat je alleen al daarom in leven kan blijven omdat zelfmoord niet loont.
Bij de schrijvers die Arnon citeert had er nog ééntje bij gemogen, vind ik zelf, en dat is eigenlijk het enige wat ik vandaag nog zeggen wil: toen ik Huid en Haar verslonden had, zat ik aan een in Wenen geboren Jood te denken. Hans Maier. Arnon kent hem, hij is de schrijver van Schuld en boete voorbij.

*

Op 15 januari 1944 heeft Hans Maier de Mechelse Dossinkazerne verlaten met het 23ste transport, hij droeg het nummer 379. Maar ik zou u even iets verder willen meenemen, een kilometer of tien maar, naar Breendonk, en een half jaartje verder in de tijd, naar 23 juli 1943, de dag dat Maier in het Fort van Breendonk arriveerde.
Diep in dat fort lag een bunker, en aan de gewelfde zoldering daarvan hing een ketting, ik geloof dat ze er vandaag nog hangt. De ketting liep over een rol, en er hing een gebogen ijzeren haak aan vast. Hans Maier werd, door flauwrood verlichte gangen vol traliepoorten, naar dat tuig gebracht, geboeid met de handen achter de rug. De haak greep de boeien, en men trok hem aan de ketting omhoog, tot hij ongeveer een meter boven de vloer hing. In die houding, opgehangen bij de handen op de rug, kon hij het, hijgend, met zweet op voorhoofd en lippen, een paar minuten uithouden, louter op spierkracht. En dan: een gekraak, een versplintering, die zijn lichaam nooit vergeten zou. Beenderen sprongen uit hun gewrichtsholtes. Het gewicht van zijn eigen lichaam zorgde voor een totale ontwrichting. Zijn lichaam viel in de leegte, hing nu aan zijn verrekte, over zijn hoofd verdraaide armen, en kreeg er intussen met de bullepees van langs.
De dag dat Hans Maier dit allemaal opschreef, meer dan twee decennia later, noemde hij zichzelf Jean Améry, en hij begon niet eens aan een beschrijving van de pijn; die was, schreef hij, onbeschrijflijk, onvergelijkbaar. Wie die pijn zou willen mede-delen, schreef hij, zou zelf iemand dezelfde pijn moeten bezorgen, zou dus zelf beulsknecht moeten worden. Belangrijker dan te beschrijven hoe die pijn voelde vond hij het op te schrijven waar die pijn voor stond.
Dát wist hij vanaf de eerste klap: niet alleen zijn gewrichten versplinterden, ook de grenzen van zijn ik: hij werd fysiek en metafysisch vernietigd als mens. Onomkeerbaar: toen hij het opschreef bengelde hij nog altijd aan zijn ontwrichte armen boven de vloer. Geluk was voor hem een onmogelijkheid geworden, wegens de voortdurende áánwezigheid van pijn. Vanaf die eerste klap, toen die 23ste juli 1943, was hij zijn Weltvertrauen kwijt.

*

Ik maakte eens lezing van Arnon mee in Delft, ze heette 'De soepsteen' en was indrukwekkend. 'U en ik,' zei Arnon, en al was u er niet, hij dacht toch ook aan u, 'u en ik leven in een wereld van geschonden vertrouwen. Er bestaat na de slachtpartijen van de vorige eeuw, die overigens nooit werkelijk zijn opgehouden, geen frisse start. Er zit vooruitgang in ons rioleringssysteem, niet in onze mens.' Dat claustrofobische universum van het geschonden vertrouwen, voegde Arnon er daar in Delft nog aan toe, vraagt om nieuwe definities van moraal, rechtvaardigheid, menselijkheid, liefde. Citaat: 'Dit universum roept de vraag op: wat kan dat eigenlijk nog zijn, liefde?' Wat kan dat eigenlijk nog zijn, liefde? Het is niet zo moeilijk, geloof ik, de romans die Arnon de afgelopen jaren schreef - Tirza, Onze Oom, Huid en haar - mede als pogingen tot antwoord op deze vraag te zien. Niet alleen de poëzie heeft het moeilijk na Auschwitz, ook onze prozaïsche levens. Weiterleben, aber wie? heet één van de boeken van Améry.
Maar eigenlijk was het niet de Auschwitz-link die me na het lezen van Huid en Haar aan Jean Améry deed denken. Ik wil overigens oppassen om de nieuwe roman Huid en Haar al te direct op de trein richting Auschwitz te duwen: in het interview in Humo heb ik de grondtoon van Arnon al donker genoeg gekleurd. Maak ik die hier nog een tikkeltje zwarter dan zal men met gemak kunnen besluiten dat ik het eigenlijk over mijn grondtoon heb. Huid en Haar is bepaald geen opgekalefaterde loods van het Auschwitzcomplex, als je je er een gebouw wil bij voorstellen neem dan een spiegelpaleis: er valt veel te lachen en veel te zien omdat de schrijver zichzelf en anderen een spiegel voorhoudt.

*

Arnon heeft straks nog een rendez-vous in Oudenaarde, een lezing in de plaatselijke bibliotheek. De laatste onvoltooide tekst van Jean Améry heet 'Rendez-vous in Oudenaarde', zijn eerste en enige hommage aan België. Maar ook dát is niet de reden waarom ik aan Améry zat te denken.
Ook al loont zelfmoord niet, Jean Améry maakte zichzelf van kant in 1978, tijdens een Lesereise in het Österreichischer Hof in Salzburg. Het was een meesterwerkje van een zelfmoord, minutieus voorbereid. Op zijn bureau een briefje voor de politie, reispas ernaast; een briefomslag voor de hoteldirectie met het verschuldigde bedrag erin en excuses voor de overlast. Een brief in sierlijk handschrift voor zijn redacteur: 'Nur ein kleines Wort aus der Nacht' stond erin en weer excuses: 'I was a bad investment'. En ook die treurig mooie zin: 'Wie traurig dass es nun endigt.' Een brief ook voor zijn vrouw Maria, een prachtige brief - 'Ich bin auf dem Weg ins Freie'. Ze wist alles wat hij te zeggen had, schreef hij, maar het belangrijkste schreef hij nog een keer; dat hij haar oneindig liefhad, dat ze het laatste beeld was dat hem voor ogen stond.
Auschwitz haalde Améry toch nog in: zo wordt zijn Freitod - hij gebruikte zelf graag deze Nietzscheaanse term - dikwijls geïnterpreteerd, zoals Auschwitz later ook Primo Levi zou hebben ingehaald en tot zelfmoord gebracht. Maar in het geval van Améry is deze redenering zeker te kort door de bocht. Van zijn biografe weten we dat de zestiger Améry nog geplaagd werd door iets anders: de liefde.
Breendonk, Auschwitz, Buchenwald en Bergen-Belsen had Améry overleefd, wat hij niet overleefde was een ménage à trois waar hij midden de jaren zeventig in belandde: naast zijn vrouw Maria Leitner kwam Mary Cox te staan, weduwe van de Weense jood Bill Kitaj, die voor Améry uit Amerika in Brussel kwam wonen. Het leidde tot vele verwikkelingen die Améry graag zo samenvatte: 'Leidenschaft ist dass was Leiden schafft.' Van passie komt ellende. Hij kon zonder Mary niet leven, mét haar was het te ingewikkeld voor Maria, zonder Maria te ingewikkeld voor hem.
Seks heeft een verwoestende kracht, kan levens ontregelen: het had best gekund dat Arnons Huid en Haar me daarom aan Jean Améry deed denken. Want Roland Oberstein die dacht het allemaal onder controle te hebben, door alleen maar te willen wat hij krijgen kon, zal in de loop van de roman ervaren wat voor krachtig spul seks is.
Freud, een Weense Jood, was de eerste om ons dat te doen inzien. Hij wees erop dat de mens niet zo geschikt is voor de beschaving die hij zelf ontworpen heeft: dat is waarom Freud Arnon interesseert. Arnon schreef eens: ‘Literatuur is een illusie die andere illusies vernietigt. En alleen al daarom is Freud haar voorspreker.
Dit vind ik wel een mooi moment om eraan te herinneren dat er behalve een Grunberg-zalf nu ook een Grunberg-wijn op de markt is, die Freud heet. Het is, heb ik me laten vertellen, een zeer fruitige en stevige wijn, hoofdzakelijk van Syrah-druiven, tien maanden op nieuw Frans eikenhout gelagerd. Hij past prima bij pasta’s, salades, vleesgerechten, risotto’s en Huid en Haar. Er volgt nog een wijn die Marx heet, en een Schopenhauer. Gek genoeg geen Machiavelliwijn. Nietzsche vindt Arnon weliswaar belangrijker dan Schopenhauer, maar die viel taalkundig uit de boot: een glas Nietzsche is ook maar niets.

*

Maar laat ik nu eindelijk zeggen waarom Améry mij in gedachten schoot, van bij de eerste klap al die de roman Huid en Haar me gaf. Het is een klein element uit zijn biografie: Jean Améry had voddenkinderen.
Dan moet ik nog even terug naar die afscheidsbrief aan zijn vrouw Maria die in zijn hotelkamer in Salzburg lag. Hij eindigde met enkele adviezen: 'Geh nach Wien, Herzilili, Wo du engere Freunde hast', en dan is er die laatste regel, een smeekbede: 'Bitte schmeiss die 'Fetzenkinder nicht weg'. Gooi alsjeblief de voddenkinderen niet weg.
Bij de Améry's, die in Brussel woonden, op vele adressen - liefhebbers van het genre wil ik wel eens rondgidsen - was er weinig nestwarmte. Ze poetsten niet, ze kookten niet. Eten - het lijkt wel alsof ze het reglement van Arnon volgden - gebeurde principieel buitenshuis. Maar ze hielden er wel zoiets als ersatzkinderen op na: pluchen beestjes die ze hun voddenkinderen noemden. Hazen, eekhoorns, apen. Ook beren, stel ik me voor. Die pluchen kinderen kregen niet alleen een naam, ook een psychologie, ze lokten commentaren uit, ze kregen vermeldingen in brieven aan intimi, ze dicteerden ook wel eens hun eigen commentaren, deden de groeten, ze kregen cadeautjes. Ze waren producten en producenten van fantasie.
En zo kom ik weer bij Huid en Haar, Arnons roman, waarin een klein personage woont dat meteen op een intense sympathie van mijnentwege kon rekenen: Meneer Beer, een speelgoedbeer die Obersteins Amsterdamse vriendin Violet toebehoort, een doodzieke beer trouwens - één van zijn benen zit los.
Meneer Beer is in dit boek een stille getuige, hij is de enige die zwijgt in een wereld die Arnon hels doet doordraaien middels de vinnigste dialogen. Beer ziet wat er zich allemaal afspeelt in het bed van Violet, Beer aanhoort zonder commentaar de transcontinentale telefoongesprekken; Beer aanschouwt het overspel, Beer verleidt tot spel, Violet praat wel eens alsof ze beer was, en Roland varken. Aan het eind is het Beer, of toch een van zijn pluchen gelijken, die Roland in vertwijfeling aanroept. 'Meneer Beer, ik smeek je, laat me in de aarde verdwijnen.' Ons bestaan, dames en heren, kan zo ingewikkeld worden dat we in een wereld zonder God en zonder Weltvertrauen alleen bij een voddenkind terecht kunnen.

*

Die avond onlangs in Amsterdam, dat we Arnons romans met alle vingers van onze twee handen zaten te tellen, logeerde ik in Hotel De Filosoof, waar zowat overal boeken rondzwerven, en alleen omdat ik het niet kan laten die wilde boeken dan even op te pakken, zat ik daar door André Gides narrenspel Moer te bladeren, in een vertaling van Martinus Nijhoff. Alleen door deze gelukkige omstandigheid kwam ik te weten dat Gide ooit schreef: 'Van overal kunnen wij omtrent alles openbaringen verwachten, van het publiek de openbaring omtrent ons werk.' Huid en Haar is nu onder de mensen, Arnon heeft zijn werk gedaan, de lezers kunnen beginnen aan het hunne. Een openbaring zou ik het niet durven noemen wat ik hier vertelde, liever hield ik me liever op een zijspoor, waar ik geen andere leeservaring in de weg kan lopen. Ik dank Arnon voor de kans om uitgerekend in Mechelen te herinneren aan Jean Améry en diens wijsheid, een wijsheid die Arnon vandaag in zijn tiende roman herhaalt: 'Gooi alsjeblief de voddenkinderen niet weg.'