Arnon Grunberg
de Volkskrant,
2018-09-07
2018-09-07, de Volkskrant

Wederom demonstreert de wrange humorist Grunberg dat ellende mensen soms overkomt, maar dat ze die ook vaak tevoorschijn roepen


Arjan Peters


Het klinkt als een beroep, brandweerman zijn van de C-ploeg in Heerlen, maar in de vuistdikke roman Goede mannen van Arnon Grunberg hoeft de hoofdpersoon Geniek Janowski niet één keer uit te rukken. Dat geeft te denken. Het komt vooral neer op samenzijn en oefenen. Vervolgens wordt de lange kale man vanwege zijn naam altijd ‘de Pool’ genoemd, en zo noemt hij zichzelf ook maar; terwijl niet hij maar zijn vader een Pool was en Geniek in Nederland is geboren. Zodat we van doen hebben met een Pool die dat niet is, en die van beroep brandweerman is zonder een brand te zien.

Naar dagblad De Limburger een jaar geleden berichtte, heeft de schrijver toen een dag met een brandweerman in Heerlen meegelopen. Het zou kunnen dat Goede mannen, waarin de brandweerlui in kwestie zich laten kennen als een stelletje xenofobe primitievelingen, een realistisch beeld schetst van het brandweermannenbestaan in Zuid-Limburg. In elk geval is een symbolische lezing mogelijk: zelfs in die glooiende uithoek des lands valt tegen de uitslaande branden van verdriet en pech niet op te blussen.

En daarmee zijn we, ondanks de ongebruikelijke locatie, al snel op bekend terrein gekomen. Achttien jaar geleden zei Grunberg in een Volkskrant-interview dat een schrijver pech in scène zet: ‘Schoonheid in een verhaal vereist pech – of die zich nou vermomt als een natuurramp, een buurman met een mes, een ziekte, een verzameling kapotte familieleden of een vliegtuigramp. Iemand ziet pech op zich afkomen, denkt: wegwezen – en maakt het alleen maar erger. Hij denkt te vluchten voor de pech, maar loopt er juist heen. Dat is zo’n krachtig gegeven, en zo wáár ook. Een schrijver strooit met pech.’

Die pech lijkt dit keer zijdelings het verhaal binnen te komen. Al heeft de vroege dooddoener ‘Wat wil een mens nog meer?’ wel argwaan gewekt, als slot van een alinea waarin Geniek opsomt dat hij gelukkig kan zijn omdat hij niet alleen brandweerman is maar ook nog een vrouw, een kind en een huis heeft. In die leuze trappen we niet. Maar dat collega-brandweerman Beckers in de C-ploeg gooit dat zijn vrouw terminale kanker heeft, en dat Geniek besluit met een boeketje bloemen naar het bezoekuur in het ziekenhuis te gaan, is onmogelijk een onheilszwangere actie te noemen.

Een aantal stadia in de tragedie verder roept Wen, de vrouw van de brandweerman, uit: ‘Wie ben ik echt? Ik weet niet meer wie ik ben. Het lijkt alsof wij pech aantrekken, alsof dat het enige is wat wij nog zijn, pechmagneten.’

Aan die grunbergiaanse riedel kleeft een gevaar, namelijk dat de lezer onder al die pech onaangedaan blijft, en van uitspraken in het genre ‘als je goed kijkt zijn er alleen hulpbehoevenden’ of ‘de wereld is een ziekenhuis’ niet direct van slag raakt. En in een verhaal is een natuurramp altijd een wat flauw paardemiddel. Als je dáármee angst en verdriet wilt oproepen, kun je beter in de filmindustrie gaan werken.

Interessanter wordt het om die oude interview-uitspraak erbij te halen en in Goede mannen te bekijken waar de personages de pech al dan niet bewust opzoeken. Want dan laat een schrijver iets zien over menselijk gedrag.

In letterlijke zin loopt Geniek naar de pech toe, als hij de doodzieke vrouw van collega Beckers in het ziekenhuis een laatste bezoek brengt. Waar wij dan nog onkundig van zijn, is dat hij tien jaar eerder, toen zijn eerste zoon Borys onder de trein was gekomen, op een heel speciale en intieme manier is getroost door mevrouw Beckers. Die hele beerput gaat weer open, doordat de Pool als een goeiige collega een ziekenbezoekje aflegt.

Wederom demonstreert de wrange humorist Grunberg dat de ellende mensen soms overkomt, maar dat ze die ook vaak tevoorschijn roepen. Borys was een kind zonder vrienden, en om hem toch zoiets te geven, zadelde Geniek zijn zoon op met een eenzaam vals kreng van een pony, Manja, die in een stal stond te verpieteren bij een enge boer die zijn eigen vrouw naar boven heeft gedaan en aan het bed vastgebonden. Ook een Grunberg-motief trouwens, het paard dat (vermoedelijk door zijn zwijgzaamheid) voor sommige mensen een bruikbaarder kameraad is dan de medemens, zie ook Huid en haar (2010), waarin studente Gwendolyne haar universitair docent dwingt naar de stal te komen om excuses te maken aan haar paard Bine, dat hij in een college heeft beledigd door economie belangrijker te noemen dan paarden.

Als de zieltogende pony Manja naar de slacht moet, volgt een alweer realistisch aandoende scène, niet verwonderlijk omdat Grunberg blijkens de bibliofiele uitgave Bloed (2017) embedded is gegaan bij een aantal slachterijen. En wanneer Geniek voor een jaartje zijn intrede doet in het kippenhok van een klooster, omdat de omgang met de mens hem te veel is geworden, moeten we niet automatisch denken dat dát is verzonnen, want de auteur heeft vorig jaar óók veldwerk verricht in de cisterciënzer abdij Lilbosch te Echt-Susteren, een aantal keer zelfs. Wannéér Grunberg die bezoeken allemaal aflegt, blijft intussen een raadsel, gezien zijn enorme productie. Terecht heeft dichter Radna Fabias in haar bekroonde debuutbundel Habitus (2018) in een rits van typisch Hollandse fenomenen als de wind, de biblebelt, de hitlergrappen, het seksisme en het calvinisme ook ‘de alomtegenwoordigheid van arnon grunberg’ ondergebracht.

Aan kluchtige taferelen geen gebrek, als Geniek een jaar lang als vegetarische heremiet het kippenhok verkiest (zoiets adviseerde de bijbel al die hij van zijn vader had gekregen: ‘Mensenkind, ga naar binnen, sluit je op in je huis. Je wordt er met touwen vastgebonden’, waarin ik Ezechiël 3:24 meen te herkennen), onbereikbaar voor derden in de kloosterafdeling die Het Slot wordt genoemd, want ook Kafka doet in Limburg mee. Het hoogtepunt van kolder en droefenis heeft Grunberg voor de laatste 150 pagina’s bewaard, als de weergekeerde Pool in het gezelschap van een aantal andere sneue mannen onder leiding van de florerende organisatie ‘Liefde over de grens’ tegen betaling in Kiev een nieuwe bruid gaat zoeken. In zijn bagage heeft de Pool als lokkend presentje drie Heerlense vlaaien meegenomen.

Tegen die tijd is het geen serieuze vraag meer of de Pool daar verstandig aan doet. Wat Grunberg intussen aantoont, is dat we allemaal, zelfs in een wereld waarin vermanende religie niet langer heerst, bezig blijven met bidden, offeren en het uitvoeren van bezwerende rituelen. Hoe inventief zijn personages ook zijn in rollenspel en grensoverschrijdingen – welbeschouwd vanaf zijn debuut Blauwe maandagen (1994) –, ze komen er nooit achter wie we echt zijn. En het blijkt telkens ijdele hoop te ontkomen aan de eenzaamheid die al gegeven is door in het bestaan te worden geworpen – als in een verzengend vuur, waartegen ook een brandweerman die met name geoefend is in oefenen niets kan uitrichten.