Arnon Grunberg
NRC,
2020-01-30
2020-01-30, NRC

Zij bevonden zich het dichtst bij de gaskamers


Lofti El Hamidi

Arnon Grunberg verzamelde de getuigenissen van mensen die zich het dichtst bij de gaskamers van Auschwitz bevonden. De gruwelijkste getuigenverslagen zijn nauwelijks na te vertellen.

Martijn van Helvert, Tweede Kamerlid namens het CDA, bracht onlangs samen met een Nederlandse delegatie een bezoek aan vernietigingskamp Auschwitz. Op Instagram deelde hij zijn ervaringen, aan de hand van korte opnames van gaskamers en crematorium-ovens. Hashtag gaskamer, Auswitz [sic]. Zoals dat gaat op sociale media ontstond er felle kritiek op het instagrammende Kamerlid. Respectloos, smakeloos. Van Helvert wilde niemand kwetsen, reageerde hij op de rituele ophef. „Als je weet dat één op de vijf kinderen geen idee heeft wat er in Auschwitz is gebeurd, dan is het misschien ook juist goed dat dit wordt gedeeld. Dat is mijn intentie geweest.” Wat bij mij dan weer de vraag doet rijzen of één op de vijf kinderen het account van Van Helvert volgt, maar daar gaat het nu even niet om.

De instagrammificatie van Auschwitz bleek in het sociale-mediatijdperk onvermijdelijk, getuige de talloze selfies de afgelopen jaren voor de poort van Auschwitz I met het beruchte opschrift Arbeit macht frei, of bij de toegangspoort van Auschwitz II-Birkenau, bijgenaamd ‘Poort des Doods’, waar jonge bezoekers de treinrails als evenwichtsbalk gebruiken. Een (mag ik hopen onbedoelde) trivialisering van de plek waar meer dan een miljoen mensen op industriële wijze door de nazi’s om het leven zijn gebracht. Maar misschien is de Shoah voor sommige jonge bezoekers juist daarom een triviaal gegeven, omdat de gebeurtenis te onwerkelijk is om te bevatten. Daar kan geen hashtag van een saaie CDA’er tegenop.
Mystiek

Wellicht is dat één van de redenen waarom staatshoofden bij het spreken over Auschwitz de nadruk leggen op zwijgen, vanwege de angst dat woorden per definitie tekortschieten en bagatelliseren. Zo maakte premier Rutte zondag bij de Nationale Holocaust Herdenking in Amsterdam excuses voor „het handelen van de Nederlandse overheid in de Tweede Wereldoorlog”, en dat deed hij „in het besef dat geen woord zoiets groots en gruwelijks als de Holocaust kan omvatten”. Daarmee trad hij in de voetsporen van bondskanselier Merkel, die bij haar officiële bezoek aan Auschwitz in december zei: „Uit ontzetting over dat wat vrouwen, mannen en kinderen op deze plek is aangedaan, moet je eigenlijk verstommen.” Woorden die deden denken aan de uitspraak van bondskanselier Schmidt bij zijn bezoek aan het vernietigingskamp in 1977: „Eigenlijk gebiedt deze plek te zwijgen, maar ik weet zeker dat de Duitse bondskanselier hier niet zwijgen mag.”

‘Je zou moeten zwijgen, je zou moeten verstommen, maar je mag niet zwijgen. Het verstommen kan geen antwoord zijn op het ongehoorde’, schrijft Arnon Grunberg in zijn inleiding van zijn onlangs verschenen bundel Bij ons in Auschwitz. Kampgetuigenissen die de schrijver ter gelegenheid van de 75-jarige herdenking van de bevrijding van Auschwitz door het Rode Leger in een bloemlezing heeft opgenomen. Grunberg filosofeert in zijn essay over de (on)mogelijkheid om Auschwitz in taal te vatten, over de vraag of we ons als talige wezens nog wel kunnen verhouden tot zoiets onbeschrijfelijks als de Holocaust. En als er toch iets gezegd moet worden over Auschwitz, wie heeft dan het recht om te spreken? ‘Staat Auschwitz zo buiten de geschiedenis, zo buiten de mensheid, dat wij noodgedwongen alleen al door die afstand […] bijna tegen onze zin tóch van die plek iets mystieks maken, iets wat thuishoort in de wereld van de religie?’ Waar de religieuze dimensie begint eindigt de menselijke grip op Auschwitz – al is religie nog altijd mensenwerk, zou ik willen toevoegen.

Auschwitz onzegbaar of onbegrijpelijk noemen, zo citeert Grunberg de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben, ‘staat gelijk aan euphemein, in stilte aanbidden, zoals je met een god doet: het betekent dat je bijdraagt aan de verheerlijking ervan, hoe goed je intenties ook mogen zijn’. Of zoals de Hongaarse schrijver en Auschwitz-overlevende Imre Kertész in één van zijn werken het pregnanter onder woorden bracht, door te stellen dat wie Auschwitz onverklaarbaar noemt daarmee verklaart ‘dat we over Auschwitz beter kunnen zwijgen, dat Auschwitz niet bestaat en nooit heeft bestaan, want alleen wat niet bestaat of nooit heeft bestaan kan niet verklaard worden […] Het zou juist onverklaarbaar zijn geweest als Auschwitz niet had bestaan, als Auschwitz niet was ontstaan […] Auschwitz hing immers al heel lang – wie weet hoelang al – in de lucht…’

Grunberg ziet in literatuur een ingang (en vermoedelijk de enige) voor ons buitenstaanders om Auschwitz alsnog te kunnen bevatten, specifiek de getuigenisliteratuur die rechtstreeks uit het kamp is voortgekomen. De getuigenissen in zijn bloemlezing gaan alleen over het kamp Auschwitz-Birkenau, en alleen de mensen die het kamp hebben meegemaakt gelden als getuigen. Grunberg gebruikt het begrip ‘morele getuige’ van de Israëlische filosoof Avishai Margalit; behalve de terreur gezien hebben moet deze getuige ook het slachtoffer ervan zijn geweest. Het zijn getuigenissen van mensen die zich het dichtst bij de gaskamers bevonden. Waarbij vermeld moet worden dat het hier om de uitzondering gaat, of om met Primo Levi te spreken, de niet-representatieve minderheid. De ‘echte getuigen’ die de regel vormden, waren volgens hem de ‘muzelmannen’, de uitgemergelde gevangenen die de wil om te overleven hadden losgelaten – een lotsberusting die deed denken aan de betekenis van het Arabische woord ‘muslim’, de onvoorwaardelijke onderwerping aan de wil van God. Voor Levi hebben alleen de doden in de gaskamers echt geweten wat Auschwitz was.

Als Auschwitz ons voorstellingsvermogen te boven gaat, zoals vaak wordt benadrukt, moet de morele getuige, aldus Grunberg, die plek voor ons vertrouwd maken. Om de getuigenissen van de gruwel van Auschwitz overzichtelijk te houden deelt Grunberg de bundel chronologisch in. De aankomst, waarover Grunberg een getuigenis van zijn eigen moeder heeft opgenomen, met de schrijnende passage over hoe haar moeder zonder om te kijken richting de gaskamer moest lopen, en zij als meisje het kamp moest zien te overleven (‘Het enige wat restte was de wil om te overleven, en dat was doodgewoon: NIET DOODGAAN!’). Dan de selectie, met onder meer de lyrisch opgeschreven getuigenis van Zalmen Gradowski (‘Dan beginnen ze ons te tatoeëren. Ieder krijgt zijn nummer en vanaf dat moment verlies je je ‘ik’. Je verandert in een nummer, je bent niet meer wie je was. Nu ben je alleen nog maar een nietszeggend, nietswaardig, bewegend nummer.’). Vervolgens de vergassing, of tewerkstelling, en, indien overleefd, de schuld en schaamte. Naast de kampliteratuur van bekende namen als Levi, Jean Améry en Miklós Nyiszli, kunnen we getuigenverhalen lezen van minder bekende overlevers, zoals de Poolse Wieslaw Kielar en Slowaakse Jood Filip Müller, wiens teksten speciaal voor de bundel zijn vertaald.

Het zwaartepunt in de bloemlezing ligt bij het Sonderkommando, waarover Levi op niet mis te verstane wijze ooit zei: ‘Het bedenken van de Sonderkommando’s is de meest demonische daad van het nationaalsocialisme geweest.’ De Sonderkommando’s waren de ploegen die de gaskamers leeghaalden, de slachtoffers kaal schoren en hun gouden tanden uittrokken, en de lichamen in ovens of kuilen verbrandden. In ruil voor deze werkzaamheden kregen ze voedsel, soms wat drank, wat op de andere kampbewoners algauw overkwam als een privilege, maar dat moeten we in die helse omstandigheden als een sterk inflatoir begrip beschouwen. Het verschil was immers een zekere dood en zeer waarschijnlijke dood – en zelfs in het meest onwaarschijnlijke geval dat een lid van het Sonderkommando het kamp overleefde, was hij moreel vernietigd.
Naakt tegen de muur

De leden van het Sonderkommando werden na enkele maanden vermoord en meteen vervangen. De genoemde Gradowski, wiens ouders en echtgenote bij aankomst in 1942 zijn vergast, was zelf lid en stierf samen met 450 andere leden bij een opstand in 1944. Zijn geschriften verstopte hij achter een crematorium.

Het is een ongelooflijk cliché, maar de gruwelijkste getuigenverslagen zijn nauwelijks na te vertellen. ‘Schokkend was vooral de aanblik van jonge moeders als ze naakt, een klein kind op de arm, tegen de executiemuur stonden en op hun onafwendbare einde wachtten’, schrijft Filip Müller. ‘Velen smeekten hun beulen eerst henzelf en dan hun kind dood te schieten.’ Of de verslagen van Miklós Nyiszli, een Sonderkommando die als assistent van Joseph Mengele gedwongen deelnam aan wrede experimenten op gevangenen. Gedetailleerd en klinisch schrijft hij over een autopsie op kinderlijkjes, waardoor hij erachter komt dat de doodsoorzaak een hartstilstand is door een injectie met een chloroformspuitje.

De prijs die de meeste getuigen betaalden was vernietiging – niet fysiek, maar moreel. Met het opschrijven van hun ervaringen maken ze Auschwitz niet alleen invoelbaar, maar geven ze ons ook de woorden die wij zelf niet kunnen opbrengen. Erover zwijgen zou hun nalatenschap onrecht aan doen.

„Getuigenissen uit Auschwitz zijn zo indringend júíst omdat het literatuur is”, vertelde Grunberg op de radio over zijn bloemlezing. Dat Auschwitz laat zien dat de beschaving slechts uit een dun vernislaagje bestaat is Grunberg een te makkelijke, ja banale conclusie. „Omdat het bij uitstek een manier is om je niet te verhouden tot datgene wat je beweert te herdenken”, zei hij bij een lezing vorig jaar. Auschwitz als hashtag.

Uit: NRC