Arnon Grunberg
Vrij Nederland,
2008-01-16
2008-01-16, Vrij Nederland

Door gekken omringd


Jeroen Vullings

Wie zichzelf opnieuw uitvindt, moet zijn oude ik tot de bodem toe afbreken. Dat deed Arnon Grunberg door Marek van der Jagt in het leven te roepen. In het verzamelde werk worden onverwachte dwarsverbanden zichtbaar tussen Grunberg en zijn alter ego.

Binnenkort is de schrijver Marek van der Jagt al drie jaar niet meer onder ons. In zijn essay-in-boekvorm over Otto Weininger uit 2005 prijkt een curieuze voetnoot: ‘Dit is het laatste boek waarop de naam Marek van der Jagt zal prijken. Hij heeft geen functie meer, en daarmee ook geen identiteit. Hij moet doen wat ik nog niet kan: sterven.’ Curieus, want in die voetnoot richt Arnon Grunberg zich tot ons, de schepper van het heteroniem Marek van der Jagt. Eerder, in 2002, was al definitief uitgekomen dat beide schrijvers één zijn.

Of het waar is dat Van der Jagt dood is, wisten we sindsdien niet helemaal zeker, gezien de plaatsing van die voetnoot: ín het essay over Weininger, die zelf ook uit het leven stapt. Tenslotte schrijft Van der Jagt over deze bewonderde, voor hem navolgenswaardige filosoof: ‘De enige mogelijkheid die hij zag om aan de werkelijkheid mee te doen was om de wereld van het spel te verlaten. Sterven.’

Weliswaar zegt Arnon Grunberg in het voorwoord bij Marek van der Jagts verzameld werk Ik ging van hand tot hand: ‘Ik geloof ook dat de overgang van mijn roman Fantoompijn (2000) naar De asielzoeker (2003) niet te begrijpen is zonder Marek van der Jagt.’ Mareks functie was daarmee uitgediend, hij had hem nodig om zich als schrijver sneller te kunnen ontwikkelen dan mogelijk was geweest zonder zo’n heteroniem. Bovendien is Van der Jagt sinds die voetnoot niet meer in geschriften opgedoken. Maar toch knaagt de twijfel, want van een literaire ontsnappingskunstenaar als Grunberg krijg je nooit honderd procent zekerheid.

En ja, wederom flikt hij ons een charmant kunstje. In de nalatenschap van Van der Jagt trof hij nagelaten werk aan: diens nergens eerder gepubliceerde essay over de schrijver Jacob Israël de Haan, getiteld ‘De dood van het Haantje’. Voorlopig is Marek van der Jagt bijgezet, laten we het daarop houden.

Bronstige middelbare dames

Het is niet gering, zowel kwantitatief als kwalitatief, wat Van der Jagt sinds zijn eerste teken van leven in 1999 bijeen heeft geschreven. Zoveel dat bezorger Reinjan Mulder in de schitterend uitgegeven turf Ik ging van hand tot hand voor een indeling in categorieën koos: ‘De boeken’; ‘Nagelaten werk’; ‘Verspreide publicaties’; ‘Bonus’. Van der Jagts grote romans De geschiedenis van mijn kaalheid en Gstaad 95-98 zijn een lust om te herlezen. De geschiedenis van mijn kaalheid is een ironische titel: Van der Jagt vergast ons allerminst op het chronologisch verslag van een ziekte of een esthetische verandering. De geëvoceerde wereld in zijn anekdotisch rijke roman is die van smoezelige kelners, verliefde bloemisten, excentrieke zielkundigen, treurige landverhuizers, ‘gevallen’ zangeressen in dubieuze cocktailbars, bronstige middelbare dames en onpeilbaar leed, vergane glorie en decadentie. En vooral van krankzinnige, schijnbaar alledaagse, mistige conversatie. Een tekenlerares verklaart ongevraagd: ‘Ik ben van hand tot hand gegaan op het eiland Sylt.’

Uit Van der Jagts romans komt een onalledaagse, labyrintische wereld naar voren waarin de ene absurde en chaotische situatie de andere afwisselt. Pas na het zoveelste lachsalvo realiseer je je wat voor verschrikkelijks er nu weer aan de orde is geweest. Zelfs de meest onschuldige mededelingen hebben een wrange ondertoon. ‘“Ja,” zei ze, “mijn beste vriendin is blind. Daarom ga ik altijd naar de bibliotheek om wat boeken voor haar op cassette te lenen. Het liefst hoort ze Isabel Allende.”’ Van der Jagts humor is die van een sluipwesp in een potje. Eén ding is zonneklaar: in zijn groteske versie van Oostenrijk loopt geen normaal mens rond. Zoals bij W.F. Hermans is een Van der Jagt-held door gevaarlijke gekken omringd. Zoals bij Grunberg zijn aan zo’n held ook zelf heel wat steekjes los.

Aardappelschillen

Oud nieuws, zal de lezer zeggen, vertel eens iets dat we nog niet wisten. Dat die romans goed zijn, is bekend. Inderdaad, de verrassingen binnen Marek van der Jagts Verzameld Werk schuilen dan ook in al die minder bekende essays, columns, verhalen, allerhande bijproducten.

Onverwachte dwarsverbanden worden door Mulders secure selectie zichtbaar, zoals ook accenten scherper komen te liggen. Inzichtelijk om een oerversie van Gstaad naast de affe roman te houden. Grappig om te zien hoe Marek van der Jagt een boek van Grunberg fors beargumenteerd recenseert. Mooi om te zien hoe Grunberg in de eerste (en tot nu toe helaas enige) Van der Jagt-lezing hun literaire verwantschap met de jonggestorven Poolse schrijver Marek Hlasko analyseert. Van der Jagts in en in perverse Weense kerstverhaal ‘Geruisloos onder de mensen’ is een literair juweeltje. En zo meer, en zo verder.

De literaire noodzaak waar Grunberg van rept, om zijn schrijverschap via van der Jagt een impuls te geven, is aantoonbaar. Zonder ‘Marek’ waarin hij zich losschreef van zijn eigen levensfeiten en daardoor meer vrijheid kon nemen om te schrijven wat hij wil, is de sprong van het hilarisch-evasieve Fantoompijn naar de bittere, benauwende treurnis in De asielzoeker niet verklaarbaar. Alsof er sprake is van twee verschillende schrijvers, welhaast.

Maar wie zichzelf opnieuw uitvindt, moet eerst zijn oude ik tot de bodem toe afbreken. Dat deed Grunberg door Marek van der Jagt in het leven te roepen – in hem laat hij de afgrond spreken.
Als in De val van Albert Camus laat hij Marek van der Jagt zichzelf (MvdJ) beschuldigen. Gstaad 95-98, de catalogus van François Lepeltiers zonden, heeft niet voor niets de vorm van een bekentenis. Via Van der Jagt betreedt Grunberg een anaal gefixeerde wereld waar in vrijwel ieder verhaal gedurig gewag gemaakt wordt van duistere omgang met jonge kinderen. Bij Marek van der Jagt kun je alles verwachten: plezier met een elfjarig nimfijn, het ‘ontkurken’ van bejaarde dames, het oplikken van urine, een tampon bij je moeder verwijderen. Het perversiteitenkabinet Gstaad 95-98 spant wat dat betreft de kroon. Dat gaat zo: ‘Ik stak mijn tong dieper in de billen van mevrouw Ceccherelli. Ze rook heerlijk, en ze smaakte nu naar aardappelschillen, sappige aardappelschillen met nog dikke stukken aardappel eraan, zoals de aardappelschillen van politieke vluchtelingen. Ik wist dat ik nu dichter bij God was dan ik ooit zou komen.’

Deze ontregelende literatuur leest als een hoogmis voor het antihumanisme – een visie die we goed uit het werk van Grunberg kennen. De menselijke conditie is daarin een levensvoorwaarde, want op die imperfecte manier lijkt een mens nog het meest op het dier dat hij is. Perversie is binnen die opvatting een overlevingsstrategie.

Via Marek van der Jagt dringt Grunberg door tot taboes, waaronder het antisemitisme. Maar antisemitisme an sich interesseert hem kennelijk onvoldoende. Anders had hij zich ook kunnen verdiepen in Dostojevski’s jodenhaat, zoals in extenso overgeleverd in de Franse Pléiade-banden. In plaats daarvan kiest hij voor de joodse antisemiet Weininger. Met reden. Het belang van Ik ging van hand tot hand voor de Grunberg-kunde zit in de combinatie van twee essays: ‘Otto Weininger of Bestaat de Jood?’ en ‘De dood van het Haantje’. Via Van der Jagt dringt Grunberg door in de onhygiënische denkbeelden van Otto Weininger en in het wezen van de jood die geen jood wil zijn, die de jood in zich wil vermoorden. Via het stuk over Jacob Israël de Haan komt hij nader tot het karakter van de onconventionele zoeker, de rebel die bij geen groep wil horen, de paria in de zionistische gemeenschap, de jood die zover ging dat hij door andere joden werd vermoord.

In een in Ik ging van hand tot hand opgenomen interview zegt Van der Jagt ook nog dat de jood in hem ‘Hausarrest’ heeft, omdat die een te grote mond heeft. De toon daarbij is natuurlijk die van de boutade, maar de strekking is duidelijk: Marek van der Jagt is in het leven geroepen om de jood in Grunbergs schrijverschap – lees: zijn levensfeiten, dat wat hem bepaald heeft – zo goed mogelijk een toontje lager te laten zingen. Kennelijk weerhielden die relicten hem ervan om na te jagen wat Marek zo waardeert in Weininger: ‘Het schrijven als substituut voor religie, als substituut voor liefde, als substituut voor seks, als substituut voor de familie, als substituut voor alles eigenlijk.’ Waarom hij dat doet, is aan een biograaf ter beantwoording. Wel noemt hij ergens de ‘intense behoefte aan onzichtbaarheid’: ‘Hét antwoord op schaamte.’

Nietsontziend

Bij eerdere gelegenheden bracht ik als bezwaar in tegen Grunbergs literaire universum, waar vakmatig steeds minder op af te dingen valt, dat zijn nihilisme te sluitend is, waardoor hij zich vrijheid als romancier ontzegt. Daar moet hij zelf ook over nagedacht hebben want in Marek van der Jagts essay over Weininger trof ik deze analyse: ‘In zijn wereld klopt alles. Zijn systeem past hem als een op maat gemaakte handschoen. Alles wat hij waarneemt bevestigt zijn ideeën over wat hij waarneemt. (...) De samenhang die hij aanbrengt is het defect.’

Hij weet het. Maar toch presenteert hij ons, roman na roman, zo’n sluitende en daarmee onvrije wereld. De wereld als defect, met de schrijver als slaaf. Een wereld minder nadrukkelijk dan die onder de naam Van der Jagt, maar even uitzichtloos, ziek en nietsontziend. Marek is het zwijgen opgelegd, maar hij is nog springlevend.