Arnon Grunberg
NRC Handelsblad,
2011-05-12
2011-05-12, NRC Handelsblad

Lijd jij maar lekker


Arjen Fortuin

Het lezen van oude brieven is als kijken naar je ouders als ze met elkaar vrijen, schrijft Arnon Grunberg in het voorwoord van Brieven aan Esther. ‘Ik zag iets dat niet voor mijn ogen bestemd was en dat ik eigenlijk een beetje smerig vond. Schaamte onttrekt zich meestal aan rationele overwegingen [...] Misschien is schaamte ook een te groot woord voor het groeiende ongemak waarmee ik vluchtig mijn vroegere brieven herlas.’ Brieven aan Esther is een bundeltje met twintig brieven die Grunberg in 1992 en 1993 schreef aan studente Esther Krop; het is de eerste, zeer fraaie, uitgave van Alauda Publications, dat door Krop zelf wordt bestierd.
De schaamte van Grunberg is voorstelbaar, net als zijn twijfel aan de literaire waarde van Brieven aan Esther. Maar een overbodige uitgave is het boekje niet. Het geeft inzicht in de jonge schrijver Grunberg, en ten minste zoveel in de jonge mens Grunberg. Er zit bovendien een verhaal in de brieven van een 22-jarige aankomend schrijver met een ‘vrijwel non- existent’ seksleven en een drie jaar jonger meisje met literaire en artistieke ambities.
In zijn eerste brieven is Grunberg allervriendelijkst. Hij heeft werk van Krop gelezen en nodigt haar uit om ‘een glaasje wijn te komen drinken en over de belangrijke dingen van het leven te praten, zoals daar bijvoorbeeld zijn, schrijven’. Het is juli 1992, Grunberg werkt al aan Blauwe maandagen. Op 30 juli: ‘Ik heb een heel plezierige middag met je doorgebracht, ik vind je een bijzonder meisje, Esther.’ Aanvankelijk stuurt Grunberg dat bijzondere meisje vooral gedachten over literatuur, het lijkt wel een parade van beginselverklaringen, opgewekt door Krops kennelijk [haar brieven zijn niet bewaard] nogal verheven gedachten over literatuur. ‘Ik geloof ook in schrijven, maar op een meer dubbelzinnige manier dan jij. Ik besef hoe dubbel schrijven is, hoezeer het pijn gebruiken is, hoezeer het ook mensen gebruiken is of jezelf gebruiken.’ En: ‘Ik ben woedend over mijn lot en woedend over mijn leven omdat het onvolmaakt is, omdat misschien alleen de dood het zou kunnen volmaken en door te schrijven probeer ik iets daarvan te volmaken.’ Het zijn woorden die de charme hebben van een jonge schrijver die aan zijn gedachten net wat te veel gewicht toekent, schijnbaar overdonderd door zijn kansen en ambities. Ook de empathie en de agressie van de romancier Grunberg zijn al zichtbaar: ‘Ik ben geobsedeerd door vernietiging. Voor mij heeft alles daarmee te maken.’ Krop wordt al snel geconfronteerd met de gevolgen van dat wereldbeeld, als Grunberg steeds feller van leer trekt tegen haar artistieke idealisme. ‘Je schrijft dat je voortdurend rechtvaardiging zoekt voor je lijden. Ik neem aan jouw lijden, voor mijn lijden hoef jij immers geen rechtvaardiging te zoeken. Ik zou zeggen: zoek maar lekker en lijd maar lekker.’ Vanaf dat punt wordt de toon van de brieven onaangenamer en neerbuigender, met af en toe een scherpzinnige passage: ‘Buurmeisje hoor je het? Schoonheid is niet kapot te krijgen. Esther heeft het net gezegd. Zo ik ga nu met deze hamer de tanden uit je mond slaan maar daar moet je niet moeilijk over doen want de schoonheid is niet kapot te krijgen.’ Grunbergs gaat Krops werk en brieven steeds minder bijzonder vinden. Je vraagt je steeds meer af waarom je deze boutades moet lezen. Misschien juist om die obsessieve vasthoudendheid. Wie in een jeugdcorrespondentie zo hecht aan een masker (Grunbergs eigen term) weet zich werkelijk geen raad met wat zich eronder zou kunnen bevinden. Zoals Grunberg schrijft, op 14 september 1992: ‘Al vijf jaar probeer ik te verwoorden wat het betekent als iemand geregeerd wordt door angst.’