Arnon Grunberg
Eindhovens Dagblad,
2006-09-30
2006-09-30, Eindhovens Dagblad

Beschaving als schaamlapje


Jaap Goedegebuure

In de laatste scene van Pasolini's film 'Teorema' loopt een van de zes personages, een rijke Milanese industrieel, luidkeels schreeuwend de woestijn in. Hij heeft genoeg van zijn luxueuze bestaan en wil de leegte letterlijk aan den lijve ervaren.

Het gezin waarvan hij het hoofd was, is uit elkaar gevallen, het bedrijf waaraan hij leiding gaf heeft hij in een opwelling aan zijn werknemers cadeau gedaan, zijn kleren heeft hij uitgetrokken en weggegooid. Hij wil naakt zijn, niet om opnieuw te beginnen, maar om de confrontatie aan te gaan met de leegte in zichzelf en de grote en onbegrepen stilte die hem tegemoet raast vanuit een nog veel leger heelal.

Ik moest aan dit onthutsende tafereel denken toen ik het slothoofdstuk van Arnon Grunbergs nieuwe roman 'Tirza' las. Ook hier loopt een welgestelde vijftiger de woestijn in en dat niet terwille van toeristisch genot. Jorgen Hofmeester is het genieten ver voorbij. Alles wat hij nog voelen kan is verlammende wanhoop en misselijk makend onbehagen. Hij zou willen verdwijnen, oplossen in het niets, sterven. Maar ondanks al zijn inspanningen heeft hij nooit kunnen leren hoe dat moet.

Type

Hoe is het zo ver met Hofmeester gekomen? Is er iets in zijn karakter, zijn jeugd, zijn omstandigheden dat onontkoombaar tot deze ontknoping moest leiden?

Grunberg vertelt er zo weinig over dat we rustig kunnen concluderen dat dit leven er een uit talloos veel milioenen is. In zijn habitus en status (universitair geschoolde man van middelbare leeftijd, twee kinderen, betrekking als redacteur non-fictie bij een uitgeverij, gerieflijk huis in de Amsterdamse Concertgebouwbuurt met uitzicht op het Vondelpark) is hij geen unieke en onverwisselbare persoonlijkheid, maar eerder een type.

Ook het gedrag van zijn echtgenote, die hem met enige regelmaat in de steek laat terwille van spannender affaires, en het gegeven dat zijn oudste dochter niet wil deugen, tillen hem niet boven de sociologische statistieken uit.

De enige zin die Hofmeester aan zijn bestaan weet te ontlenen, is gelegen in de liefde en zorg voor zijn tweede kind Tirza.

Zij is zijn zonnekoningin voor wie hij kookt en slooft, spaart en schraapt. Hij leest haar elke avond voor, en dat niet eens tot haar genoegen, uit Tolstoi en Dostojevski, hij laat een heel repertoire aan stoofschotels op haar los, hij belegt zijn geld bij een Zwitserse bank, teneinde haar entree in de grote wereld gemakkelijker te laten verlopen.

't Is alleen jammer dat de economische recessie die volgde op de val van de New Yorkse Twin Towers zijn tegoeden heeft laten verdampen als slakken op een zonovergoten stuk asfalt. Wie krijgt daarvan de schuld? Tirza's Marokkaanse vriendje Choukri, door Hofmeester moedwillig verwisseld met de moslimterrorist Mohammed Atta.

De begeerte om zijn jongste dochter volledig te bezitten, is het niet naar lichaam dan wel naar ziel, en de haat jegens de man die haar van hem heeft afgenomen, ziedaar de twee stereotype drijfveren die door Grunberg worden aangegrepen om dit huiskamerdrama op gang te helpen in de richting van een climax die in al zijn gruwelijkheid toch nog rauw op des lezers lijf valt. Ter wille van de knap opgebouwde spanning zal ik daar nu niets van verraden.

'Tirza' is een echte Grunberg, nu eens hilarisch en dan weer diep treurig, en op den duur zo beklemmend dat de lectuur je naar de strot grijpt en je achterblijft met het gevoel dat je zopas bent ontwaakt uit een nachtmerrie waarin men je heeft getreiterd, geslagen en verkracht.

De plot is heel wat realistischer dan de intrige van het - onder het pseudoniem Marek van der Jagt geschreven - 'Gstaad 95-98' - om maar helemaal niet te spreken van 'De Joodse Messias', dat zo boordevol zat met krankzinnige verwikkelingen en joodse zelfhaat dat een enkele recensent begon te vermoeden dat hier sprake was een huizenhoog trauma.

'Tirza' staat veel dichter bij vroege romans als 'Blauwe maandagen' en 'Figuranten'. De personages zijn herkenbaar, en wat er over hun doen en laten wordt verteld is aanvankelijk zo weinig bijzonder dat je je na honderd van de vierhonderdertig pagina's begint af te vragen of Grunberg eindelijk tam geworden is. Juist op dat moment gaan de poorten van de hel wijd open, om niet meer te sluiten.

Na dit boek hoeft niemand zich nog af te vragen waar Grunberg staat. Er is geen ideaal of illusie die niet door hem ontmaskerd is. Geluk is wat hem betreft een mythe, beschaving een dun laagje schaamte dat verdwijnt na enkele glazen drank, humanisme een psychisch soort aids.

In dit sadistische universum kunnen mensen zich enkel maar staande te houden met galgenhumor, zwarte slapstick, of door zich in te beelden dat ze iemand anders zijn. Een vrolijke conclusie is het niet, en je zou graag willen dat je er iets tegen in kon brengen. Maar - en dat is de verpletterende kracht van deze schrijver - je weet met geen mogelijkheid hoe je dat zou moeten doen.